<>

1917-06-11 (1 bericht)

> | Maandag 11 juni '17.
Al het fruit is opgeëischt en moet eerstdaags aan de bezetting afgeleverd worden. Het gerucht loopt, dat de haven van Oostende door de engelsche en japansche vloot erg beschadigd is en dat de helft van Brugge plat ligt.
Veel treinen met gekwetsten komen hier toe. Groote houten barakken worden op 't speelplein van 't Park opgetimmerd. Ettelijke zalen in 't burgerlijk hospitaal zijn ontruimd, ten behoeve van?... Het groot Klooster — meisjespensionaat — Doorezele genaamd — is ook ledig en wordt, men weet niet of voor lazaret of voor vluchtelingen ingericht. Een dame van de St. Denyslaan is als enkele anderen met haar dienstplichtigen zoon naar Schotland gevlucht. Sedert sept. '14. Haar villa werd dadelijk door soldaten ingenomen. In den tuin heeft de vijand — misschien een jaar geleden — heel groote kelders laten metselen, waar, naar vermoed wordt, buskruit en allerlei munitie ligt. De bom heeft op eenige schreden afstand van de plaats een diep gat in den grond geboord.
De gemeente Drongen heeft tafelgerief en kunstzilver moeten aankoopen voor den dienst der hooge personen — de General Stab van 't zesde leger, — die in 't kasteel van baron Casier is gelogeerd. [285]
[285]Op de internetsite van het KADOC is een document te downloaden met de 'Inventaris van het archief van de familie Casier'. Daarin wordt ook de hele familiegeschiedenis (en de bezittingen) van de adellijke familie Casier omstandig uit de doeken gedaan door G. de Neef, H. de Smaele en Y. Segers. Cf. www.kadoc.kuleuven.ac.be/nl/databanken/lijsten/107.pdf
Degenen, die op den doortocht wonen van de krijgsambulanciën naar 't kerkhof van de Brugsche poort, zien toch in tegenstrijd met wat ik vernam dagelijks begrafenisstoeten voorbijtrekken: een soldaat vooraan, dan de rouwwagen, begeleid langs elken kant door zes soldaten. Tuilen en kronen liggen vaak op de kisten. De oude man — Amelies echtgenoot — uit de Prosper Claeysstraat — die sedert verleden Nieuwjaar met een gebroken dijbeen in het gasthuis lag, is weggezonden. Er is geen plaats meer voor genezende zieken.
Hij kan nog niet loopen, zijn vrouw moet hem zoo goed of zoo slecht als 't gelukt uit het bed helpen. Ze kwam 't mij melden dezen morgen.
Eenige dagen geleden van den tram afgestapt aan 't station van St. Pieters, trad ze den weg aan naar haar woning over 't Maria- Henrietteplein. Ze had er geen acht op geslagen, dat gekwetsten uit aangekomen treinen in ambulance-wagens werden geplaatst. Een gendarm rende op haar toe, snauwde haar aan: "Langs daar niet!" en gunde den tijd niet om zich weg te haasten.
Hij gaf haar een stamp, dat ze met het gelaat op den mosaiekvloer tuimelde en gekneusd aan verscheidene lichaamsdeelen door voorbijgangers werd weggeleid. Een dezer kreeg voor die hulp een slag op het been met het plat van de bajonnet, dat hij hinkte.
Mijn dokter deelde mij mede, dat hij onlangs, de kade van 't Moederhuis volgend, een oud armoedig gekleed ventje in 't midden voortsukkelen zag. Een auto kwam snel aangerold; de inzittenden, officieren, riepen: "Uit den weg, uit den weg!"
Het baasje, misschien doof, ging maar altijd door. De auto moest vertragen... geheel inhouden.
Toen stond een kolonel of generaal — te oordeelen naar zijn galons en eerelinten — op en deelde met forsche vuist een paar stokslagen op den rug van den "schuldige" toe.
Deze viel, de auto zwenkte zijds vooruit. De dokter hielp het ventje op:
"Wie zijt gij? Hebt ge u zeer gedaan, waar gaat ge naartoe?" Hij schreeuwde 't luid aan zijn oor.
Verwond? Neen, gelukkiglijk, doch zenuwachtig, bevend van ontsteltenis: een behoeftige uit 't Oudmannenhuis:
"Pas op, baasken, houd u dicht naast de muren, ga niet zoo meer in 't midden van de straten."
Er kwam geen antwoord uit dan:
"Och Heere, och Heere toch!" terwijl de grijsaard als duizelig voortstrompelde.
Dezelfde heer was er ook getuige van dat een officier, zijn onwilligen, heel grooten hond op de straat kastijdde door hevig, herhaaldelijk met de vuisten op de oogen te slaan van het dier, dat erbarmelijk jankte. — Dit feit moet een uitzondering wezen, want gewoonlijk schijnen de Duitschers liefderijk met hun honden om te gaan.
Heel de stad loopt vol van verpleegsters in 't grijs met het witte mutsje en den mauve of zwarten sluier op den rug, en burgers met een band van zwart wit en rood op den arm.
Er zijn oefeningvliegers gevallen, niet ver van 't Arsenaal. Ze zijn met hun gevaarten tot pulver opgebrand, onder de niet te vermijden blikken van aldaar voorbijgaanden.
De 5den dezer is hier in de Schijfschieting een timmerman van Landskouter door den kop geschoten: "misbruik van wapenen," heet het op 't uitgeplakt vonnis.
Op 13den dezer is te St. Denijs een werkvrouw begraven welke, in een brouwerij aan 't werk zijnde, door een bom werd gedood. Ze laat zeven minderjarige kinderen achter en was weduwe. Ettelijke andere personen werden aldaar insgelijks gekwetst.
Een paar nachten geleden heerschte er een onbedarende grommeling in de verte: Kortrijk, dat gebombardeerd werd, loopt het gerucht.
Al het koper opgeëischt wezend, zoo moesten ook de beroepsplaten in beslaggenomen worden.
Het was een erbarmelijk schouwspel op alle deuren en groote poorten, die nagelaten ruw houten vierkanten te zien met de diepe gaten der uitgedraaide schroeven als een aanklacht van geweldenarij op machteloozen gepleegd. Veel beter is de aanblik nu niet: het heeft iets zoo armentierig, die vervangingsplankjes aan te kijken, geokerd of met andere waterverf geel gekleurd en dofzwarte letters daarop, naam en hoedanigheden der bewoners aankondigend. Olieverf is hier niet veel meer te krijgen, andere bestanddeelen evenmin.
De buis van de keukenkachel was te mijnent kapot. De smid verscheen, stond met het ros, afgebrokkeld stuk ijzer in de hand en schudde mismoedig het hoofd: "Niets mee te doen," verklaarde hij:
"Welhoe een nieuwe buis?"
"Wij mogen geene maken."
"Dan er wat aangezet."
"En waar het noodig ijzer te krijgen?" Hij was zoo geërgerd, dat het onbewust klonk als een verwijt aan mij.
"Wij mogen geen genoegzaam gas verwenden en kunnen geen vuur meer branden in die kachel. Wat er mede te doen?"
"Wat doet een ander?" vroeg hij barsch. Hij stond daar als een athleet: gezet, breed, forsig, vuilzwart in 't aangezicht. "Toe kom, man, zoek een middel, ge zijt sinds zoolang gewend hier te werken," vleide ik. De meid jammerde: "Hoe moet ik nu het eten koken!"
"Kook niet," snauwde hij haar toe.
Welk een stouterik!... Maar hij had zich bedacht, steeds het voorwerp van 't geschil in de handen bekijkend en heen en weder bewegend.
"Ja," stelde hij voor, "indien ik de achterplaat van de kachel wegneem, het geheel om de helft verklein... het versleten deel wegneem... zoo, zou 't kunnen gaan."
En het geschiedde naar zijn woord.
Oorlogsprentje:
"Stovehout! Stovehout!" riep onlangs een schrille kinderstem langs de straat. Suzanne hoorde 't niet. Er mocht geen tijd verloren worden bij zulk een buitenkans. Haastig opende ik zelve de voordeur. Juist werd een handkar in 't midden der straat voorbij gestooten.
Op een wenk van mij schoot de voerder toe. Het was een twaalfjarige jongen met een fijn, opvallend-wakker aangezicht. Hij liep barvoets en had voor alle kleedij niets aan dan een grauw linnen hemd en een grauwlinnen broek. Zijn bloot hoofd was kort geschoren.
"Hout?" vroeg hij.
"Ja, jongen."
Met handigen greep, vlug als een kat, trok hij een tot boven toe gevulden, en met een touwtje toegesnoerden zak brokkelingen neer en zette dien op de stoep.
"Hoeveel?"
"Twee frank vijf en zeventig of twee frank vijftig den zak," zei hij, als ik bij elken een boterham krijg."
"Hebt ge honger dan?"
Die bedinging opende horizonnen van nood, treffender dan de bitterste klacht;
"En wat hebt ge 't liefst: de vijfentwintig centimen of de boterhammen?"
"De boterhammen," zei hij zonder aarzelen. En hij gaf de verklaring: "Ge moet weten, dat ik vandaag nog niet gegeten heb."
"Vanwaar komt ge?"
"Van over Gentbrugge, meer dan een uur van hier."
Die kleine jongen was al een sluw handelaar: "Koop veel," ried hij aan, "want er is schier geen hout meer te krijgen, koop alles, wat er nog op mijn kar ligt."
De meid was intusschen bijgekomen: "Hoeveel weegt zoo een zak?"
"Wel twintig kilog." loog hij, den zak eens met schijnbaar groote krachtsinspanning opheffend en neersmakkend.
"Hoe durft ge 't zeggen!" verweet zij hem.
"Toch wel tien," beweerde de kleine guit, in eens tot de helft afdalend.
"Hoogstens vijf of zes, deugeniet."
Hij lachte eens met sprankelend vernuft in de oogen: "Waar moet ik de zakken dragen?" vroeg hij, recht op zijn doel af.
"Boven." Ze ging hem voor, en bleef boven tot hij er een drietal — een telkens — had aangebracht. Ik wachtte in de gang.
Toen kreeg hij van haar 't verschuldigde en de boterhammen. Het was wel waar, dat hij honger had: zoo gulzig en zoo diep beet hij in het brood, met de vrije hand zijn ledige kar de hoogte opsjouwend.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<juni>>
ZoMaDiWoDoVrZa
     12
3456789
10111213141516
17181920212223
24252627282930
       
logo CTB