<>

1915-08-27 (4 berichten)

> | Vrijdag 27 augustus '15.
Al het volgende heb ik in mijn geheugen moeten bewaren, daar ik niets van het geziene en beleefde in het dagboek heb durven schrijven. Ik doe het weder thuis zijnde. [140]
[140]De fragmenten van dinsdag 17 tot en met donderdag 19 augustus 1915 werden pas op 27 augustus 1915 geschreven.
> | Den dinsdag 17 vertrek naar Lier met den trein.
Aan het winket, waar de kaartjes worden afgegeven, moet het pasport worden getoond en boven de trappen nogmaals. Daar tast een vrouw de reizigsters af in een klein zaaltje, elk om de beurt. Er staat een heele reeks wachtenden aan den ingang. De antwerpsche bemiddelden reizen in tweede klas, omdat ze aan de Duitschers geen geld gunnen. De treinen kosten overigens zeer duur. De duitsche bedienden zijn nogal stroef.
Van bij het binnentreden der stad Lier treft de vernieling. De oude brug over de Neeth ligt in 't water; de nieuwe is ruw opgebouwd. Het monument van Tony, schrijver van "Ernest Staas" enz., enz., dicht bij 't station staat ongedeerd. In de straat, die naar de groote plaats leidt, dragen bij vele van volledige verwoesting, schier alle huizen sporen van beschadiging: gaten in 't bezetsel, gesprongen spiegelruiten, ramen verdwenen, door houtbeschot of opgestapeldenoorsp.: opgetastapelden baksteen vervangen; winkels aan den eenen deurkant open, aan den anderen met planken afgesloten, waar achter puinhoopen door gapingen in den buitenmuur zijn te zien.
Maar in het centrum, waar het stadhuis en het torentje nog ongeschonden bestaan, ligt aan de eene zijde alles ingestort, behalve een drietal nog rechte gevels met deerlijk uitgebrande vensterholten.
Ik keer mij om en zoek... en tracht om de plaats te herkennen, maar ben de richtingen kwijt.
Twee heeren staan in 't midden van de bouwvallen te praten:
"Pardon, dat ik u stoor, maar kunt u mij de plek niet aanwijzen, waar het huis van senator Bergmann stond?"
"Daar zie, was de Kleine straat."
"Daar op den hoek heeft het gestaan."
"Ha, nu herken ik het oord..." Ja, daarnaast waren nog op het plein twee spitse gevels zooals de zijne was, waarboven hij ook nog twee salons in gebruik had. Er liggen zware stukken arduin, overblijfsels van wat de ingangtreden waren, ook van de zullen onder de vensterramen... en ginds, het kleinere huis, waar ze vroeger woonden; daarnaast het huis van wijlen vader Bergmann, burgemeester van Lier. Ha! alles leeggebrand, niets dan een gapend hol van de koetspoort en holten van vensters op den voorgevel. "Niets gered van al de kunstschatten, van heel het rijk mobilier!" betreurt een der heeren.
En nu moeten wij weten — want wij zijn gedrieën — waar de straat was naar het begijnhof en het huis van wijlen notaris van Acker, den vader van mevrouw Bergmann. "Langs daar," zeggen de heeren en wijzen een paadje tusschen de steenhoopen aan.
De Rusthof, door mevrouw Bergmann, in memorie van haar ouders opgericht ten behoeve van arme, bejaarde echtelieden, bestaat. Ook het ouderlijk huis, nog door bedienden opengehouden. Ze herkennen mij. Wij vragen naar een restauratie. "Er bestaan geene meer." Maar een kleine herberg wordt aangeduid waar eten te krijgen is.
Een rijtuig om naar Nazareth te rijden het buitengoed der familie is niet te hebben. Wat nu gedaan? Te voet? Het is te ver. Wij zullen wachten, de bode moet zoeken, totdat hij er met een terugkomt.
De zaakwaarnemer, die ons te woord staat, vertelt ons intusschen allerlei: "Het gepeupel en een deel der bevolking droegen zich heel slecht, de brandstichters wierpen ellegoederen, kanten, garen en lintwaren en allerlei keukengereedschap op de straat en dat werd onmiddellijk geroofd en er mede weggevlucht. Voor den nakenden winter zou erge vrees bestaan, diefstal, inbreuk en moord; de bezetting zal ons daartegen moeten beschermen."
Eindelijk rolt een landauer aan. Wij rijden door de bouwvallen, langs weerskanten steenhoopen, kuilen, waar vuil water in staat met een glimmend, blauwachtig vel over; gevels schuingezonken, elk oogenblik dreigend om te tuimelen. De blik boort diep door afgebrokkelde huizenrijen heen, ginder moet een straat zijn geweest; ijzeren roosteringen liggen op de kalk- en gruishoopen. Elders zijn hooge strooken van muren alleen blijven staan als smalle torentjes. En midden in al de puinen staan houten barakjes en kotjes van kraamkens met "Liersche vlaaikens", suikergoed, fruit en andere winkelwaren. Op hooge palen dragen vierkante planken adressen: "Ceulemans, schoenmaker. Van Hoof, timmerman. Raket, oude kleerkooper enz." Wat heeft dat te beduiden? Was het daar, dat hun huis stond? Hebben ze achter die instortingen een schuilplaats weten uit te zoeken, met het oud metselwerk een voorloopig krochtje gebouwd?
En nu naar Nazareth met zijn prinselijk park. De brug over de Neeth is vernield, langs een grooten omweg rijdt men door de poort, die naar het sinds 1794 verdwenen nonnenklooster, sedert heropgebouwd buitengoed, leidde.
De twee neerhoven, de koeien- en paardenstallen langs elken kant zijn ongedeerd, ook de groote, onzaglijk hooge beukenlaan heeft niet geleden en daar waar geen blaadje onopgeraapt bleef, waar geen takje onder den voet kraakte, groeit en tiert nu onkruid en liggen plassen hier en daar. En het huis, het buiten zelf, dat heel met bloemenperken omgeven was! Tot aan de eerste verdieping staan de muren recht, de toren ook, heel laag thans, en door de opening der ramen ziet ge het gruis en het mortelwerk opgehoopt en op dat gruis en tusschen dat gruis en al die verbrokkeling kijken stukjes porselein uit doodengebeentjes van die eenig-ongeschaarde verzameling scherven van spiegels, die vonken van diamant schieten in de middagzon.
Op den voorgevel staat in potlood: "Dieses Haus wurde von belgischen Soldaten in Brand geschossen am 6sten October 1914."
Diep ontroerd, het hart vol weemoed, het hoofd vol herinneringen aan mijn vroeger schier jaarlijksch verblijf, keer ik... keeren wij terug door de groote dreve aan welks uiteinde het rijtuig wacht. Het hertenpark op heel de lengte is nog met ijzerdraad ingesloten, maar Slokop, de groote vraatzuchtige, stamvader der bende, is met het grootste getal van zijn nakomelingenschap verdwenen. De vlugge schoentjes der weinig overblijvenden — tot den wilden staat teruggekeerd — vluchten voor onze komst in trippelend schuw geren naar den overkant...
Waar is de tijd, dat allen bij ons naderen toeschoten, met hun klare, bruine oogen om brood bedelden en het uit onze handen gretig elkaar verdringend, wegsnokten!...
> | Donderdag 19 aug. '15.
Zeer vroeg begeven wij ons met vijf naar Leuven. Het is nog niet veroorloofd in het station van Antwerpen Oost binnen te gaan. De groote poort is open en daar liggen de stapels van die beruchte, gevulde zakken, welke dienen tot bescherming der vijandlijke schutters. Gaten zijn daartusschen zichtbaar voor de vuurmonden der machiengeweren. Deze mikken rechtstreeks op de breede, rijkbebouwde De Keyserlei. Vandaar kan allergunstigst de stad Antwerpen beschoten worden. Schier geen verkeer van reizigers.
Eindelijk binnengelaten.
Afgetast door een gehandschoende, beleefde vrouw. Oppervlakkig onderzoek, meer in schijn dan grondig; vernederend bewustzijn in de macht van vreemd oppergezag te leven. In het gangetje van den trein hangt een plakkaat met de waarschuwing: "Soldaten, lasst euch nicht ausfragen. Hütet euch vor Spionen und Spioninnen." Benevens nog andere aanbevelingen te lang om ze te kunnen onthouden. Terwijl onze trein te Mechelen stilhoudt in de groote hall met de verbrijzelde ruiten, komt een duitsche trein en houdt er ook op: twintig waggons, stampvol met soldaten. Ze treden aan de deuren, ze leunen uit de neergelaten glasramen; ze juichen, ze schreeuwen; ze schaterlachen brullend; ze koopen koeken en chocolade aan de ventsters.
Allen hebben een vaantje dat ze uitgelaten heen en weer zwaaien; meest met de duitsche driekleur, maar ook andere, grootere met ons onbekende kleuren. En hun trein rijdt naar de richting van het westerfront onder oorkwetsend geroep als dierengeloei. Twintig waggons met grijze autos bezet van alle maaksel slingeren mede met dien trein.
En Leuven nu: Eén slagveld van gesneuvelde gebouwen op het stationsplein en langs de groote straat, die naar het centrum leidt: gruis, steenhoopen, brokken van balkons, van kolommen, van gekromd en verzengd smeewerk; ontzaglijk groote metselklompen en hardsteenstukken, van allen vorm en omvang, genoeg aanwezig om een heel kerkhof van grafmonumenten te voorzien.
Zwitserland heeft niet vermocht een schildersgenie — talentvol genoeg — op te wekken om het grootsch overweldigende van zijn geweldigen grondvervorming weer te geven, en wien zal het gelukken het grootsch verplette en geest verpletterende van het hier voorbijgetrokken oorlogsorkaan te beschrijven! Het stadhuis — met zijn kunstkantwerk van versierselen, dat kenners in verrukking brengt, staat nog ongeschonden, rechtover de erg gehavende hoofdkerk St. Pieter, waar geen voet mag binnengaan, maar die nog wel zal kunnen hersteld, en het afgeslagen torentje heropgebouwd worden. Het gebouw der Hoogeschool met de bibliotheek — de wijdvermaarde — af- en uitgebrand... niets dan een muurgeraamte meer. De twintig of nog meer annexen, vertelt men ons, zijn — hier en daar verspreid — gaaf gebleven.
Geen restaurants, geen hotels meer. Wij nemen onzen intrek in een opgetimmerde barak, zooals er kleine drinkhuizen op tentoonstellingen voorkomen. De intreetrapjes waggelen en de plankenvloer klinkt hol onder de stappen.
Dat ding heet "Gambrinus." Daar woont de vroegere eigenaar en kastelein van twee groote hotels: "Hôtel de Suède" en "Métropole". Hij is Hollander en welbespraakt, verliest door brandstichting en beschieting vijf en zeventig duizend frank. De doortocht van het duitsch leger, met manschappen en krijgsvoorraad, duurde vijf dagen en vijf nachten zonder verpoozen. Er waren geen wapens meer in de stad. Op een gegeven oogenblik schoten dronken soldaten op elkander. Dit gaf het sein tot verkeerde opvatting en wederwraak. Alles werd te vuur en te zwaard gesteld; menschen met de bajonnet in den rug voortgestuwd; menschen in kelders doodgeschoten; in hoeken en muurinsprongen doorstoken en neergestampt. En daar het comische in de tragiekste toestanden toch vaak ook zijn recht eischt, deelt hij lachend mede: "Ik ook ben gefusilleerd."
Geen die hem begrijpt en die hem niet vragend aanziet. "Ja, ik ben officieel dood," herneemt hij, steeds guitig: "het staat vermeld in een duitsche brochuur, met al mijn levensbijzonderheden, als verantwoordelijk, omdat uit een venster van mijn hotel op soldaten zou geschoten zijn!" Zijn vrouw heeft onlangs in deze nieuwe barak ook moeielijkheden met duitsche officieren gehad: "De krijg loopt ten einde," zei een hunner.
"Goddank, dan zullen wij van de moordenaars verlost wezen," liet ze ontvallen. "Moordenaars, ho, ho!" met opgetrokken wenkbrauwen, "wat durft ge uitspreken, vrouw?" "Hebben uw zatte soldaten hier misschien niet gemoord?"
Aangeklaagd, moest ze verschijnen voor de Kommandantur. Veroordeeling: honderd mark boet of celgevang. De vrouw lijdt aan asthma en dorst de ontberingen van het gevang niet trotsen: de honderd mark werden betaald.
Men wijst ons putten, onder vouten als spelonken aan, die aan voorhistorische krochten denken doen: "Daar heeft men twee lijken gevonden," of "vijf dooden," of "halfverhongerden." De oude stad met hare smalle, bochtige straatjes is aan alle aanranding ontsnapt.
Wandeling door de straat genaamd "De blijde Inkomst." Daar zijn de gevels doorzaaid van granaten. Aan een huis links van ons staat beneden de stoep een heer met een arbeider te praten.
"Bezie hem eens," beveelt ijlings een Leuvenaar, die ons tot geleider dient.
Het is een man van deftig voorkomen en van middelbaren leeftijd. Hij is in 't zwart gekleed. Een koperen plaat op de deur draagt den naam: "Verleysen, fabriek van Schoenen." Het huisnummer is 113.
En ons wordt verteld: tijdens het woeden van 't kanon en de te allen kant gebouwinstortingen was zijn jongste kind twee dagen oud. En vol angst jammerde zijn vrouw:
"O, o, ze gaan mij dood schieten in mijn bed!" Het nieuwgeborene was reeds in veiligheid. Toen tilde hij haar op en droeg ze de trappen af: "Naar den kelder," suste hij.
In de gang werd de voordeur met geweld opengebeukt en duitsche soldaten kwamen binnengestormd. Een schot werd op het tweetal gelost. De vrouw was getroffen en lag in zijn armen dood...
Op den Thienenschensteenweg is veel verwoest. Vandaar loopt een lange laan evenwijdig aan de spoor, door vier boomenreeksen overschaduwd naar Luik toe. Geen enkel huis is er bewoond of bewoonbaar nog... ik zeg huizen, maar het schijnen veelmeer prachtgebouwen te zijn geweest, oordeelend naar de nog bestaande, vensterholle gevels. Soms schiet een smal, hoog, zeer hoog gedeelte van wat een woning was, nog alleen op, als een vinger, die ten hemel wijst om de wraak des hemels tegen zooveel euveldaden op de schuldigen neer te roepen...
> | Nog Vrijdag 27 Augustus 15.
Verleden avond om elf uur drievoudig gehamer van machiengeweren. Om twee uur 's morgens dertien kanonschoten, waarvan de laatste zich in het schier onhoorbare verwijderen.
Heden morgen allerlei verhalen van brand op de hangars van St. Denijs en van gedoode militairen te Gontrode. Niemand weet er de waarheid van. De plaatselijke bladen zwijgen er over.
Om vijf uur des namiddags groote rijtoer in het omliggende. Overheerlijk weder, feestademing van frisch-versterkende lucht; groene landouwen; wijde vergezichten; deels boschachtige streek met verkwikkenden harsgeur en diepe vochtige, als verzilverde widauw (Wissen-teen) plantages.
Rijtuigarrest en herhaaldelijk pasporttoonen. Dit wordt zorgvuldig nagezien, er wordt opgekeken naar de kleur van de oogen en het haar in vergelijking met het blad.
Wat beduiden die twee letters M. P. op den linker arm van den onderzoeker? vraag ik aan de gastvrouw van het rijtuig. Ze lacht en voegt er bij een drietal dorpen noemend:
"Daar verklaren de bewoners het "menschen pakkers, muizen pakkers, meisjes plagers, en elders markpakkers"." Boerenhumor! Het is "Militaire Polizei".
Kasteelen staan opgesloten in hun wouden van hoog gewas, achter hun verwaarloosde graspleinen. Ook kleine toevluchtvillas voor hen, die de bekrompenheid en de stadslucht plachten te ontvlieden gedurende de zomerhitte.
Nu alles toe, de heesterstruiken in losbandige vrijheid wild hun waterscheuten in wanverhouding over de paadjes en tot op de met onkruid overwoekerde bloemenperkjes uitbreidend.
Een buitentje treft mij: het staat daar zoo bescheiden in sierlijken eenvoud, heelemaal blinkend wit, zichtbaar steeds met liefde verzorgd maar... daar ook alle luiken dicht.
De eigenaars? Wie weet waarheen!
En tusschen den verlaten voorgevel en het straathek ligt een eivormig, alle onkruid overmeesterend perk van chineesche rozen in overvloedigen zomerbloei, achteloos voor de afwezigheid of den dood der bewoners zijn levensvreugd botvierend.
En een vers van Victor Hugo komt met weemoed mij te binnen, waarin hij gewaagt van den verlaten tuin van verdwenen bezitters met aldaar blij tierende bloemen: "Vous ne les aimiez donc pas, Roses que vous refleurissez!"
In het terugkeeren een rilling van avondkoelte met een voorgevoel van naderenden herfst. Omhoog de verdonkerende, blauwe hemelkoepel; ginds de kriekroode, lage luchtbal der ondergaande zon en kruipende wasems aan den gezichteinder.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1915
<<augustus>>
ZoMaDiWoDoVrZa
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
293031    
       
logo CTB