<>

1918-10-11 (1 bericht)

> | Donderdag 11 oct. '18. [338]
[338]De tekst van dit stuk bevindt zich tussen de kladfragmenten in map 4 (UBG, hs. 4115).
In juni laatstl. zou ik op bevel van twee dokters een gezondheidskuur in Duitschland doen. Oorlogstijd, moeielijk voor elkeen om pasporten te krijgen. Voor mij bestond er geen bezwaar. Een kapitein geleidde mij op een gestelden dag en het aangeduid uur in de Jozef Plateaustraatoorsp.: Plautaustraat, naar de woning van den Oberstabarzt (Dr. Freund), die onderzoeken moest of het geval een zoo groote verplaatsing eischte. Bij het binnenkomen stond de gang vol soldaten, ook in de kamer zaten er rondom op stoelen langs de wanden en wachtten er staande op elkaar gedrongen in het ruim. Zitplaats gaan zoeken in een neven vertrek. Daar was het evenvol, vrouwen van elken leeftijd waren er. En vandaar den verkenningstocht voortgezet in een kamer, waarop stond: "Verboden ingang," en dien de kapitein in het bewustzijn van volmacht koen opendeed.
Drie duitschsprekende dames zaten er. En wachten moesten allen. De Oberstabarzt was op het tribunaal. Het duurde lang, meer dan een uur wellicht.
Toen hij eindelijk met een krakende deur en een krakenden stap binnenkwam, zag ik een kleinen tamelijk breeden levendigen, zwartharigen man met een joodsch voorkomen, een schranderen blik, vriendelijk open gelaat en kortgekeerd in zijn beweging. Hij was heel in wit linnen gekleed.
Hij verzocht de drie dames de kamer te verlaten. Een groote gunst mij te laten voorgaan. De toelating tot de reis overhandigde hij, na kort onderzoek aan den kapitein, die het verder aan de bevoegden afgeven zou, met dankbetuiging van mijn kant en een krachtigen handdruk van den zijne, verlieten wij de woning, ons een weg banend door het gedrang.
"En moet die dokter nu nog met al die menschen spreken?" vroeg ik mijn begunstiger, "dat is boven iemands macht." Hij glimlachtte eens: "Freund ist dieser Rolle gewachtsen," [339]
[339]Loveling bedoelt: 'gewachsen'.
antwoordde hij, fier op de hoedanigheden van den dokter, die zijn vriend was.
Buitenkomend stonden wij een oogenblik aarzelend tegenover elkaar:
"Zal ik u tot aan uw huis geleiden?" vroeg minzaam de kapitein.
Er kwamen en er gingen menschen langs de straat. Maar dat was niet al, door de stad wandelen in gezelschap van een vijand! Gezien worden van verwanten en kennissen.
"Beter niet," was mijn glimlachend verlegen antwoord en met een hoffelijken militairen groet en een buiging, die de punt van zijn langen sabel tegen de steenen aanklinken deed, klom hij, op naar den hoek van de Van Hulthem-straat, terwijl ik in tegenovergestelde richting de helling afdaalde.
"Hoe dorst gij het! Hem aldus afschepen!" zei een vertrouwde, aan wie ik mijn bezoek bij den Oberstabartzt vertelde.
Ik had zelve wel het ongepaste doch gedwongen onkiesche ervan gevoeld en gevoelde het met knaging van zelfverwijt: die man had bereidwillig voor mij verhoor gevraagd, had mij aan de deur van het bewuste huis afgewacht, was er bij mij gebleven, had mij voorgesteld, aan hem was het te danken, dat ik voorrang van spreekbeurt kreeg; heel zijn morgen aan mijn welvaart had hij toegewijd en als erkentenis kreeg hij op een nieuw aanbod van dienst niets dan een in den grond ruwe, ofschoon in den vorm beleefde weigering.
Oorlogstoestand! Onvereenbaarheid van strijdende elementen en gevoelens, die er onze handelingen overheerschen.
Mijn eigen hart is mij getuige, dat hij het met geen ondankbare te doen heeft gehad.
Den maandag 17 juni vertrok ik in gezelschap van mijn nicht Alice, die mij bereidwillig tot aan het oord mijner bestemming geleiden zou. De commandantur dreef de gunst zoover ons een bijzonderen courrier mede te geven tot aan Brussel, waar hij ons door alle mogelijke klippen van ambtelijke hinderpalen loodsen zou. De vrouw van den h. D. Bruyne, schepen der stad Gent en hoogleeraar, had na veel moeielijkheden een pasport bemachtigd om naar Hildesheim bij haar krijgsgevangenen man te gaan.
De chef der D. politie was aan het station ondanks het vroege uur en zorgde voor 't verzekeren van ons reisgoed en het keuren onzer kaart.
In den zak had ik een aanbevelingskaartje uit Neunahr van Leutnant-General Wolfgang von Unger, een verzoek mij op mijn doorreis en verblijf in Duitschland alle hulp en dienst te bewijzen — een gouden sleutel, die later menige versperde deur geopend heeft. De Heer von Unger was hier overheid in Gent geweest. Zijn naam kende ik, hem niet, zelfs niet van aanzien. Ten tijde van mijn reis naar Duitschland deed hij een kuur in Neunahr. Hoe wist hij, dat ik reisplannen had? Men zegt, dat hij een trouw lezer van mijn boeken is en dat vandaar zijn belangstelling in mij bestond.
In onze coupé zat er enkel nog een zeer gedecoreerde, groote, fiksche hooge officier. Ondereen spraken wij — gedrie dames — af en toe Vlaamsch of Fransch.
Het viel ons op, hoe traag de trein reed, hoe ledig van alle verkeer de stationplaatsen er uit zagen; hoe veel afgekapte groote stammen en slaghout — dit laatste reeds half verdroogd — er te Melle en te Quatrecht hoogopgestapeld er hun vervoer naar Duitschland afwachtten. Hoe arm aan boomen er ons eertijds zoo lommerrijk land uit zag! Wat er nog stond was enkel nieuw gepoot of kwijnend onderbleven...
"Allemaal meien, niets anders meer," zei ik, overdrijvend, met treurigen scherts tegen mijn gezellin, die zich nauwelijks nog den tijd herinnerde als in hare eerste kindsheid, de meizingers nog met een tak in de hand in de hand aan de huizen rondgingen, tuk op eierenkrijg. Te Brussel moesten wij acht uren wachten op den slaapwagen naar Keulen. Een bijzondere gunst van de Kommandantur; want hij was slechts voor officieren toegankelijk. Onze gezellin had er geene kaart voor kunnen krijgen en enkel door de bemoeiingen van den courrier was het, dat het haar vergund zou wezen met denzelfden trein voort te reizen.
Zonder hem hadden wij ook al die uren in 't station moeten blijven: de kaartjesknipper wilde ons volstrekt eerst niet doorlaten.
Zij — onze reisgezellin — begaf zich naar een vriendenhuis. "Wij middagmalen in 't hôtel des Boulevards," zei mijn nicht "en gij zijt mijn genoodigde."
Groote bergen tafellinnen lagen op de tafels, in een hall, waar wij eerst zaten en de huisdame, mager, grijs van haar, mank, droeg er met heele armvollen van weg:
"Alles aangeslagen," zei ze misnoegd. In de eetzaal waren alle tafeltjes met wit ribachtigoorsp.: ribbachtig papier gedekt.
De spijskaart werd aangeboden: eerst soep en dan opvolgentlijk van drie gerechten kozen wij telkens éen portie die we deelden, een zoetje en een miniatuurstukje kaas voor nagerecht, als drank elk eenoorsp.: een elk glas bier en een flesch rooden wijn, koffie daarna en een likeurglaasje, niet veel grooter dan een vingerhoed.
"L'addition, s'il vous plaît?"
"Twee en vijftig frank"!
Voetgangers waren er nog veel in Brussel, trams evenzoo, weinig vervoer, rijtuigen schier geene. Het duurde een heelen tijd eer de chasseur, die op zoek was, een victoria gevonden had.
"Naar Vorst (Forest) nummer 2."
De koers duurde zoo wat twintig minuten.
"Twaalf frank."
"Man, dat is toch wat veel?"
"Oorlogstaks," was zijn antwoord.
Onze vrienden openden zelf na den belklank, heel aangekleed om op wandel te gaan.
Dat wij elkaar om den hals vlogen met wederzijdsche uitroepingen van vreugd is waar.
Het overgoed was spoedig afgelegd en wij zaten in gezelligen kring te wachten op koffie en thee en lieten elkander aan 't woord niet komen om te vertellen en te vragen. Het was iets heel, heel weldadigs dat terugzien na jaren volkomen onbewustheid van wederzijdsch lot. Een voorsmaak van het overheerlijke, wat later komen zou, bij het terugzien van al de tijdelijk voor ons gestorvenen, die in het onbekende hun leven sleten... indien ze nog in 't leven waren!...
's Avonds moest onze reisgezellin ons verlaten om als Asschepoesteroorsp.: Aschepoester de lange reis van Brussel naar Keulen in een gewoon coupé aan te gaan.
Wij zochten en vonden onzen slaapwagen en stelden in de enge ruimte onze valiezen zoo goed als het ging. Er werd op de deur getikt. Het was ik weet niet welke beamte, die een Zuschlag eischte op de reiskaart. Hij nam onze pasporten mede en zou zorgen, dat wij 's nachts geen last van onderzoek desaangaande hadden. Wij zetten ons op het onderste bed en nog in de opwekking van al het beleefde dien dag praatten en schertsten wij vroolijk als waren wij thuis geweest.
En voorts rolde de trein door de zomerduisternis naar Duitschland toe.
Van de herinnering aan mijn eenigen ooit gebruikten slaapwagen tusschen Madrid en Hendaye, de eerste fransche stad aan deze zijde der Pyreneën, was mij een griezelige indruk gebleven hoewel mijn reisgezellinnen van destijds hem uitstekend gevonden hadden: dat raderreutelen onder u; het beperkte van uw hokje, 't gebrek aan luchtverversching, alles scheen mij toen akelig. Ik weet dat ik herhaaldelijk opstond om de deur te openen, die de in de gangen rondwandelende wachter, in 't voorbijdrentelen telkens opnieuw toeduwde, zoodat ik het niet langer uithield en om drie uur des morgens reeds op het verste einde van die gang op een klein hoekjes verhoog bij 't raampje nederzat en weldra het toeval gebenedijde, dat mij toeliet het heerlijk schouwspel van een opgaan der zon in de tallooze bergketens en valleien der onvergelijkelijk schoone Pyreneën te bewonderen. Aldus zou men altijd moeten, bij middel van het slechte, wat goed daaraan is, trachten te zien.
Zonder eenige grensmoeielijkheid kwamen wij bij ochtendklaarte den 18 juni te Keulen aan en nu was ik heelemaal met slaapwagenvervoer verzoend. Maar de aanstaande dagreis was een bedenkelijk iets. Gelukkig, dat we ons, vlug door het gewoel glippend plaats op den trein gevonden hadden, op enkele oogenblikken was onze eerste klas coupé met aanduiding van enkel vier genummerde plaatsen door tweede-klas reizigers ingenomen, met zeven en vervolgens met acht zaten wij er in. De pakken en handkoffers werden gevaarlijk in de rekken met brutaal geweld op elkander gestampt. Wij hadden niet gegeten, maar iets van den medegebrachten voorraad te voorschijn brengen, ware onmogelijk geweest. De gangen stonden alle vol menschen, die geen plaats veroverd hadden en het aldus uren lang uithouden moesten.
Het gebeurde ook dat zittende heeren met staande dames tijdelijk van plaats verwisselden. Onderweg trof dezelfde leegte aan menschen in ieder klein station, dat wij snel voorbijstoomden. Links verschenen en verdwenen in en uit het zicht op groote lengten vele zwartrookende schoorsteenen.
"Gütersloh," las ik verder op een wit bord. "Gütersloh!" aandoenlijke geheugenis en, opwekkend! Vandaar uit was het, dat mijn optimistische neef, professor dr. Paul Fredericq, uit zijn gevangenschap met onwankelbaar vertrouwen en door niets te verlammen karaktersterkte in al zijn correspondentiën, herhaalde: "Geen winterveldtocht meer!" Dat was in '16...'18 teekenen wij nu!...
Te Minden moesten wij van trein veranderen. Van voordat wij er aankwamen werd met misnoegen vastgesteld, dat mijn nieuwe parapluie uit hoofde zijner schoonheid zelve — maar vooral als het geschenk eener dierbare verwante — tot dusverre weinig en met de grootste zorg gebruikt — erg beschadigd was. Ik had het wel achter mij gehoord, hoe plomp een onberechtigde vierde klas vakveroveraar zijn valies tegen de wand aanstootte vooraleer hij ze op 't bovenste en 't onderste rek kreeg. Helaas, de zilveren stok was gebroken en de zijde vertoonde een groot gat.
Hij verontschuldigde zich niet en ik dorst hem geen verwijt doen.
Wij hadden meer dan een uur te wachten en zaten in een groot, vuil hôtel, waar degenen, die niet heel keurig op hun spijzen bleken te zijn, aan tafeltjes aten.
"Zie eens welk een zonderlinge non daar voorbijgaat," zei mijn nicht, die door het raam keek. Ze droeg een soort van breed, aan beide slapen veruitstaande zwart stel op het hoofd, niet ongelijk aan de horizontale hoorens van een bok, voor 't overige was ze ook heel in 't zwart gekleed.
"Zie, zie, nog eene en nog eene, wie zou dat verwachten in een protestantsche streek! Er moet hier een katholiek klooster wezen, waar 't aan de nonnen toegelaten is op de straat te gaan."
"Dat is de dracht van de Bückeburgerinnen," werd er geantwoord op onze vraag naar inlichting. Wij bevonden ons in Schaumburg-Lippe. Dat waren dus vrouwen uit de hoofdplaats van dat hertogdom! Te Halte nog eens van trein verwisseld en afgestapt in 't station van Bad Nenndorf. Niets te zien dan een klein stationgebouw en een paar wachtende voertuigen. De rit was heel kort tot aan 't hotel, waar onze kamers besproken waren. Niemand te zien dan de "pachter" zooals aldaar de waard heet en een kellner van een jaar of vijftien oud. Alles scheen leeg en verlaten.
Maar... integendeel. De Kurgasten, vernamen wij, waren gaan wandelen of in 't concert. Van kamers krijgen was er geen kwestie, al de hotels, al de villa's waren overvol.
Na veel klachten over teleurstellende breuk van beloften kregen wij nogal ver van 't hotel — Haus Cassel — plaats in een klein doch rein burgershuis.
Te Nenndorf zijn er alle soorten van baden: slijkbaden, sulferbaden, gewolbe-baden, [340]
[340]'Gewöbe' (D.): gewelf.
solbaden, [341]
[341]'Solbaden' (cf. D. 'Sole'): met zout (bron-)water gevulde baden.
douches, enz. Het is er heel mooi als inrichting van plantages en bloemenkweek. Acht lange en breede lindelanen maken er de Esplanade uit, waar overal tafeltjes en stoelen staan. Merkwaardig is er het gewas, zoo krachtig groen, zoo wel verzorgd, dat er geen takje over de wegelingen uitsteekt, geen blad van insekten doorknaagd op de struiken te ontdekken is. En welk een nooit geziene vruchtbaarheid op 't akkerland!
Om half acht des morgens, juist na den laatsten klop op 't straatuurwerk, bonst de eerste slag van een orkest dat anderhalf uur speelt om te vier uur in den namiddag te herbeginnen tot zes uur en meestal later elders is er nog een concert. Bij slecht weder gebeurt zulks in het groot Kurgebouw, waar ook een leeskabinet met alle mogelijke kranten is en een langen open zuilengang om in het droog te wandelen.
De locale kleederdracht der bewoonsters is er nog algemeen: een rooden rok, heel wijd met een zoom van een andere kleur, een donker lijfje, een dikke witte kraag rondom den hals, die tot aan de schouders reikt met roode plooien zoo groot als orgelpijpen en een zwarten hoed van boven voorover hellend, bijna in den vorm van een suikerbrood. Twee heel breede zwarte linten, onder de kin gestrikt, laten niet veel van 't aangezicht zien; zwarte linten hangen ook op den rug.
Aldus gekleed vegen alle morgenden een troep vrouwen tot het kleinste, wat er op de Esplanade mag gevallen zijn weg. Om zeven uur is alles klaar.
De zomer is dit jaar koud overal. Hier is soms in de vroegte slechts 8 tot 12 graad Celcius. Het regent veel. Zoodra het weder goed is, benuttigen de badgasten den kleinsten zonneblik, genietend van de stralen op den rug op het bloote hoofd, met hun glas bronwater in de hand neerzittend of er mede ronddrentelend. Bij een dag zelfs van duurzamen zonneschijn heb ik geen enkele maal de schaduw zien verkiezen boven den zonneschijn.
Er is hier kleederpraal, niet immer elegance; de mode wordt te zeer overdreven, wat de sierlijkheid uitsluit. De hakkenoorsp.: haken van de hielen zijn vaak zoo hoog en de rokken zoo kort, dat de figuren aan reigers denken doen vooral — wat meest het geval is als ze witte of lichte toiletten dragen. Maar merkwaardig is het nationaal costuum des zondags bij de rijke Nenndorferinnen te zien: éen treffende pracht van kleuren, éen verbazende rijkdom van stoffen, éen schittering van paillettes bijna verblindend voor het oog, en een nooit verstoorde harmonie van schakeeringen, hoe stout de afgewisselde samenstelling van ornamenten en kunstborduursels op de lijfjes en de mouwen ook wezen moge. Echte koloristen zijn deze boerenvrouwen.
Die kleeren schijnen vederen van vogels, als iets wat deeluitmaakt van hen zelven. En welk een mooi schouwspel die menschelijke papegaaien, in reeksen van de kerk komend te zien afteekenen op dat onvergelijkelijk krachtig continentaal zomergroen!
Men spreekt in 't buitenland veel van de armoede, die in de deutsche staten heerscht. Ik ben er niets van gewaar geworden. Groot en klein ziet er gezond uit. Geen enkelen bedelaar of slechtgekleeden persoon ontmoet. Het eten in 't hotel is doorgaans goed. Wel is waar worden de badsteden bijzonder zorgvuldig bevoorraad. Te Berlin en in de groote steden, hoor ik, is het knappoorsp.: knap [342]
[342]knapp: schaars, krap (Duits).
.
En de boerenhoeven, die steeds gegroepeerde, groote huizen in rooden baksteen, hoe goed onderhouden, hoe weelderig ziet alles er uit! Naakt nochtans voor wie aan 't zicht van omgevende boomgaarden gewend is.
Bij mijn aankomen moest natuurlijk mijn regenscherm terecht gemaakt worden. De vakman aldaar is dood. Niets te koopen in de winkels: de voorraad uitgeput en de inkoop te duur. Eindelijk na veel zoekens stemt men toe in een soort van bazaar het beschadigd stuk naar Hannover bij Mr. Bock, burgemeester van Nenndorf te zenden.
"Wanneer krijg ik het weder?"
Dat kan men niet voorspellen, "er is gebrek aan arbeidskracht."
Dus maar loopen in de zon en den regen, want mijn parapluie diende voor beide doeleinden.
Ik moest naar den Oberst-Leutnant om mijn pasport te laten afstempelen. Al de beste kleederen aangedaan. De lucht is betrokken. Ik maak er een grondbeginsel van nooit iets te ontleenen. Maar nood dwingt en ik aanvaard het aanbod van de lieve opperkellnerin Fräulein Käthe die mij haar parapluie haalt: een licht zijden dingje van armzalige hoedanigheid. En ermede voort onder eene der dreven van de Esplanade naar het uiteinde, waar het spreekbureel van den Oberstleutnant is.
Regendruppelen beginnen te vallen, gelukkig, dat ik daar op voorzien ben! Zachtjes duw ik het opsteekhaakje neder en wil het tuig naar omhoog schuiven maar de dunne ijzeren stok breekt in twee! Ik zie — hem onderzoekend — dat de ondergang van zijn parapluieleven dreigend was geweest: de roest had er een horizontale groeve in gereten, hij hing slechts nog op een smal punt te samen.
Haast gemaakt door het thans als dapper neervallend nat en heel beteuterd met de twee stukken tusschen mijn net gehandschoende vingeren op bezoek bij den Oberstleutnant: zijn bureau opent in de bestelzaal van het posthuisje, met een dubbele, gematelasseerde deur. Ik moet lang wachten tusschen wachtenden, voordat de spreekbeurt aan mij komt. Eindelijk word ik gewaarschuwd en na een "Herein!" ben ik binnen. Hij schrijft aan een groote tafel en ziet niet op. Dwazelijk richt ik het woord tot hem. "Ik kan geen twee dingen tegelijk doen," vermaant hij barsch. Hij is zwaar gebouwd en heeft een snor als recht afgesneden stroo. Instinctmatig voel ik een gevaar, iets wat de vogel en de muis voor de kat moeten voelen.
Dra is alles in orde bevonden.
Druipend in het hotel aangekomen, moest ik die erbarmlijke overblijfsels aan de kellnerin toonen. Ze verborg hoffelijk hare teleurstelling. Andere bedienden schieten toe. Allen zagen onloochenbaar, dat het ongeval te voorzien was geweest, maar ik toch had het teweeggebracht, het was billijk, dat alles vergoed worden zou.
In de dependences van huis Cassel zijn begrepen een lange wandeling onder arcades, voor regen beschermd, eene ruime zaal, waar bij slecht weder muziek wordt gespeeld, een groote salon daarnaast vol zetels en stoelen, waar ik nooit een mensch in heb gezien, een veelbezocht leeskabinet met nagenoeg al de revues en dagbladen van eenig belang uit Noord-Duitschland en benevens tal van overdekte zitplaatsjes en gezellige hoekjes een heel, heel groote bloemenrijke veranda, waar ook gaanden en komenden drank kunnen krijgen, meest altijd overvol. Er zijn zooveel binnenplaatsen, insprongen en bijgebouwen, dat ik enkel juist voor mijn vertrek vernam, dat er steeds een zestal varkens ergens in kotten worden gekweekt.
De maaltijden werden in afzonderlijke zalen aan afzonderlijke tafeltjes genomen, op fijn geribt, wit papier als ammelaken en met gelijke servetjes, alles bij elken maaltijd frisch vernieuwd. De couverts, de koffie- en melkkannetjes zijn overal in wit metaal. De gordijnroedekens en die van de trappen, benevens de leuningen, deze heel dik in koper; de klokken luiden bij gelegenheid. Er schijnt hier geen metaal in beslag genomen te wezen als bij ons in het bezette land.
Na het vertrek mijner nicht, had ik een paar malen een tafelgenoote van éenen dag gehad; maar nu berichtte de kellner mij, dat een dame van Charlottenburg gedurende een heelen tijd bij mij aanzitten zou. Inderdaad des middags stonden twee couverts op de tafel.
Zoo iets wekt altijd een zekere belangstelling op. Ik zag ze binnenkomen: op leeftijd met een grijs pruikje, sierlijk in bekken gelegd, groot van gestalte, een medaillon aan een verbazend breede gouden ketting aan den hals. Ze stelde zich zelve voor: "Frau Schramme, weduwvrouwe."
Ze bleek heel mededeelzaam te wezen: vertelde van den tweeden dag uitvoerig de lange ziekte en het overlijden van haar man, een soort van volmaaktheid, zooals er zeker tot dusverre geen menschen hebben bestaan. Ze klaagde over haar meid: een groote fout had deze, namelijk elf zusters, te allen kant verspreid. Hoe kon zoo iets hinderlijk wezen, vroeg ik. "Jawel," ze was in correspondence met alle en verwaarloosde daardoor haar werk. Het grootste deel van haar huur werd aan zichtkaarten besteed. Ze sprak met mij, als met een bondgenoote. Het speet haar, dat ik geen getuige was geweest in Charlottenburg bij het henengaan der troepen naar België. Zulk een nooit gezien enthusiasme. Al de duitsche dames hadden zich ontmaakt van hun juweelen voor de krijgsleening: zij ook, maar van die gouden ketting, een geschenk van haar model-echtgenoot, had ze niet willen scheiden.
Ze leed aan jicht. Gedurende zestien jaren had ze haar toevlucht voor genezing tot Wiesbaden genomen. Nu wilde ze eens hare kans te Nenndorf beproeven. Op een morgen kwam ze razend terug van het bad. Iemand had haar aangeraden uit spaarzaamheid niet meer in het groot, maar in het klein badhuis te gaan. Wel, wel, vermolmd houten troggen in stede van de keurig wit-glad-glanzende; over den rand er moeten instappen, in stede van den marmeren trap er naar beneden toe leidend. Het waren slijkbadden, die ze nam, heel heet, het haar en 't aangezicht nat van het zweet; zwart van modder bij het uittreden en, niet gelijk in de groote zaal een zedig tweede afwasschend bad, maar een gemeen wijf met een spuit gereed staande, die het slijk van uw naakten persoon afsproeit. "Het is als een ontheiliging van uw zelve," klaagde ze.
Te dier gelegenheid herinner ik mij het tijpe van die badvrouwen, ze gelijken alle verbazend op elkander, de eene moet wat grooter dan de andere zijn om ze te kunnen onderscheiden op het eerste zicht. Misschien draagt het nationaal, eenvormig costuum er veel toe bij: in 't bloote hoofd met levenloos, heel weinig haar van een rauwe vlaskleur, onbeduidende kleine grijze oogen, een ietwat plomp vooruitstekend profiel en een vale kleur op het bol gelaat. Aan deze kleur heeft ook misschien het bestendig inademen van besolfeerde lucht schuld.
Maar van nu af aan werd de parapluie-quaestie een kwellende gedachte. Om de twee dagen trok ik alleen of met haar naar den bazaar, waarvan de eigenaar-burgemeester, een man met het voorkomen van een wanhopige, mij geringe voldoening gaf: "Nog niet," daartoe beperkte hij zijn antwoord. Ik verzocht hem om naar Hannover te telefoneeren. Ja, hij zou het doen, maar hij bleef in gebreke. "Morgen," beloofde hij.
Ik kon geen mensch meer ontmoeten zonder op te merken of hij een regenscherm bij zich had of niet. Dat voorwerp scheen het noodigst van al wat er bestaat voor de levensrust. Ik schreef naar Gent, dat men mij er een zenden zou. In tusschentijd moest ik het maar verduren, wat er stond op zulk gemis.
Half nat met haast naar de bron of het bad loopen en altijd kijken in de lucht of regen dreigend was; geen steun bij het opklimmen van een hoogte of het nederdalen naar omlaag. Niettegenstaande dat, deden wij mooie wandelingen, mijn tafelgezellin en ik. Naar de Wilhelmshöhe — op vele plaatsen in Duitschland hebben heuvelen immers dien naam: onder reuzenboomen over de groote vlakten droeg de blik tot aan de Bückeburgerbergen en den Galenberg. Ook naar de Landwehr — een dorp, dat men bereikt door een eeuwenoude beukendreef; die, naar menvertelt, geplant werd op bevel van Koning Jerôme Bonaparte — Koning van Westphalen, en aldaar in minachtenden scherts "le prince loustiq" — afleiding van "lustig" met verplaatsten klimtoon — genaamd. Ook kleinere uitstapjes 's avonds langs de talrijke, spelonkachtige priëeltjes, waar kurgäste praatten.
Op tamelijken afstand stond eene bank, daar rustten wij met de om tien uur nog niet ondergegane zon op den rug en ademden die door en door zuivere lucht in.
Een wandeling liet mij een bijzonder goeden indruk na: het was naar den zoogezegden krater, een vroegere tufsteengroeve, waar perken aangelegd zijn en banken staan. Twee ronde putten van geringen omvang en enkele meters in doorsnede en onpeilbare diepte, omringd van zeer lage slakachtige, als vulkanische uitwerpsels, vormen er een soort van ongelijk heel laag muurtje uit. Tusschen de reten van 't eene druppelt een bronnenadertje uit.
In den anderen put, ietwat grooter, ligt het water schier tot aan den rand der steenen en is van het helderste kristal. Het vertoont een zeldzaam verschijnsel, onder de oppervlakte bloeit de schoonste groote watervergeet- mij-niet, die ooit oog heeft gezien.
Het was te Nenndorf een kalm, aangenaam leven in zijn eentonigheid zelf. Ge vergat er meest den beroerden tijd met zijn ellenden, als ge er niet eensklaps op de Esplanade medelijdend aan herinnerd werd. Er is daar namelijk een lazaret voor herstellende soldaten en ge ziet ze daar zich voortsleepen op krukken, hinkend slenteren; een wiens hoofd wankelt, een ander wiens lichaam door bestendige sidderingen wordt geschud. Krachtige officieren jammerlijk op den arm hunner vrouw steunend. Een zware onderofficier, blind voor zijn leven, wordt door een Schwester, in 't grijs met het traditioneel wit mutsje boven op het hoofd geleid, zelve een sterke figuur. De kameraden — wordt er verteldoorsp.: vertelt — weigerden de een na den ander hemoorsp.: hem hem tot gids te dienen. Zij, die zelf een rustkuur deed, erbarmde zich over zijn verlatenheid en wijdde hem al haar tijd. Ze waren altijd samen te zien en eindelijk deed ze een omhaling, die genoeg opbracht om zijn vrouw en twee kleine meisjes uit een ver oord van Duitschland in staat te stellen den zieke — want hij was niet alleen blind, maar tevens zenuwkrank — te komen bezoeken en bij hem te blijven gedurende eenigen tijd.
Een slank en nog heel jong officier — een Uhlan met den gelen band rondom den hoed — werd aangewezen als hebbende twee kunstvoeten. Het was hem niet aan te zien tenzij, dat hij heel traag wandelde. En dat alles beneep het hart: de mensch door den evenmensch levenslang tot een kreupele verdoemd!...
Iets anders maakte soms inbreuk op de gemoedsrust: de bewuste dame vertelde, dat er armoede was in Berlijn, niet onder de werkende klas, die het goed had, veel geld verdiende en door de regeering — in hun hoedanigheid van munitiearbeiders menig voordeel genootoorsp.: genot, maar onder de burgerij. Het smokkelen is nagenoeg onmogelijk en voor veel geld kan men moeielijk het hoogstnoodige verkrijgen, zij zelve had in 't geniep een onvolwassen gans vijf en zestig mark betaald. De ergernis over dien toestand deed haar onverwachte gevolgtrekkingen maken. Alles zei ze, was de schuld van Koning Albert, die heimelijke verdragen met Engeland gesloten had en den billijken eisch van den Keizer niet hadoorsp.: toegestaan om de legers in Belgiëdoor te laten. Er zou een groote som betaald worden en geen schade aangericht, dat heeft de Keizer tot driemaal toe telegrafisch aangeboden.
Ik kon niet nalaten te antwoorden met de herhaling van wat ik vroeger in België eens zei: "Indien een booswicht 's nachts aan uw huis klopte, als ge eroorsp.: door het bovenraam met spraakt en hij u zei: "Ik wil u geen kwaad berokkenenoorsp.: berokken, maar laat mij door, ik kom uw buurman vermoorden, ware het geen misdaad hem binnen te laten?"
"De Franschen" zei ze "waren reeds in België".
"Frankrijk was niet gereed voor den strijd," wierp ik op.
"Juist daarom randde Duitschlandoorsp.: Duitschand het aan." Ze zei "Het is een ongehoord feit in de geschiedenis, dat een koning slecht genoeg is om door zijn schuld den ondergang van zijn volk te bewerken, als hij door eenjawoord het tot den grootsten welstand met een toestemming opheffen kan. Hij is de misdadiger, die de verwoestingen in België op het geweten heeft, die het bloed dezes onderdanen heeft doen stroomen en stroomen doet. Indien Leopold I nog geleefd had, ware dat alles niet gebeurd."
Ik hield mij kalm, inwendig ten hoogste gebelgd. Ik gaf haar het volgende antwoord: "Gij kunt u niet voorstellen, hoe onze koning in België geacht en bemind wordt. Hij en de Koningin zijn vorsten, die het hart van hun volk gevonden hebben, die aan zijn vreugd en zijn leed deelnemenoorsp.: deelgenemen." En daar zij als stompzinnig opkeek, voegde ik er nog bij, wat ik als waar of onwaar heb horen verzekeren: "De socialisten van Brussel, die niet van koningsgezindheid verdacht kunnen zijn, behouden zich het voorrecht na Alberts terugkomst zijn auto voort te trekken."
"Zulk een verblindheid gaat te ver. En de vrouwen die hun man, de moeders, die hun zonen door zijn schuld moeten zien sneuvelen?"
Mijn antwoord was: "Ik heb menschen gezien, die door den krijg helemaal te gronde waren gebracht; vrouwen zonder bericht van hun echtgenoot sedert jaren of die zijn dood te beweenen hadden; vaderlooze kinderen; weduwen-moeders van den steun huns mans of van den steun hunner zonen beroofd; maar geen enkel verwijt of klacht heb ik hooren opgaan tegen 't verbod van doorlating van 't duitsche leger over België. Een eere voor 't rechtvaardigheidsgevoel van ons volk."
"Welk een afwijking van 't verstand en 't vernuft" sprak ze met een beslist toeknijpen van haar lippen, die zeer dun waren.
"Gij zult mij niet overtuigen van de juistheid uwer opvatting, ik u niet van de mijne, laat ons het zoete van dezen zomeravond niet vergallen door onnoodigen twist," stelde ik voor. "Het zij zoo," antwoordde zij.
Toen dat gesprek plaats had zaten wij op een bank in een der mooie parkaanlagen; een aroma van heliotroop — van rozen en allerlei geurenmengsels omgaf ons; de avond begon in schemering neer te dalen; het was warm geweest; uit de graspleinen steeg frisscheid op en tusschen de struiken hing reeds een lichte nevel als een gazen floers. De bijna volle maan verrees van achter hooge boomen als maakte zij zelve haast om het natuurschoon van dit aardsche plekje te beschijnen. En na een poos van zwijgend genot in het overweldigend heerlijke van dien avondstond, spraken wij weder als goede bekenden, die het lot tijdelijk in den vreemde samenbrengt.
Aan den ingang van het hotel drukten wij elkander lichtelijk de hand. Ik ging naar binnen toe, zij begaf zich naar de steenen buitentrap van een bijgebouw, waar ze gelogeerd was en "Goede nacht, auf wiederschauen," riep ze boven de treden gekomen, zich nog eens omkeerend, mij toe.
Ik, onvoorzichtige, in oorlogstijd, in een vijandig land, waar wel is waar schier niemand mij door woord of onbeleefde bejegening had doen voelen, dat ik tot een anderen kring dan dezen behoorde, zoo open spreken tegen een mij onbekende vrouw!... Gelukkig, dat ik op dat ogenblik niet wist, welke wolken van gevaar er over mijn hoofd samenpakten en ik in den waan van algeheele vrijheidszekerheid ter ruste ging...
Vier weken waren heen en ik wachtte nog op mijn regenscherm uit Gent, en op die uit Hannover, heel het personeel van 't huis was er mede bemoeid en stelde belang er in en gedurende een maaltijd kwam de kleine, zeventienjarige kellner met een vreugdestralend gelaat aan mijn tafel met het bericht: "Ein Regenschirm aus dem Ausland!" Welk een vreugd het boven op mijn kamer goed tusschen twee planken gebonden te vinden! Het speet mij, dat het niet regende, om na de lange ontbering er recht van te genieten.
Dat geluk liet niet lang op zich wachten. Ik had een boodschap aan het station te doen. Het begon te druppelen; in een roes van verlangen opende ik het, helaas het viel onverwijld neder op mijn hoed!... het ophoudend veertje was lam... en nu herinnerde ik mij, dat het eens bij stormweer aan een bezoeker was geleend geweest. Ik was overwonnen in den strijd en worstelde niet meer tegen het noodlot in zake regenschermen.
De kleine kellner bood mij 't zijne aan. Hij kon er toch geen gebruik van maken. Hij ging niet uit. Pächter Ebeling kwam ook met een af, maar... O neen, neen. Dank! Geen nieuwe verwikkelingen meer met parapluies. Ik griezelde bij de gedachte alleen aan een aanraking. En ik kreeg het loon voor mijn verzaken, de twee bewuste kwamen goed hersteld uit Hannover toe.
Op een mooien avond wandelde ik de hoogte op naar Groot-Nenndorf; dit dorp wordt namelijk in drie deelen genoemd: Groot-Nenndorf, Klein-Nenndorf en Bad-Nenndorf. Het vreemde trekt steeds aan: tusschen groote moderne hotels en pensions staan lage schilderachtige oude huisjes met plompe steenen trappen op, vierkante vensters, kleine ruitjes; de muren in een soort van grijzen rotssteen.
Op den harden grintweg hoorde ik een klinkenden, naderenden stap. Bij ingeving voelde ik, dat die stap mij gold. Inderdaad, hij vertraagde en iemand gezelde zich tot mij: "Gij zijt die Ausländerin," zei een stem, "uit huis Cassel, zijt gij Russin?"
Ik keek ter zijde: het was een groote, magere man, niet heel jong meer, met een klein gelaat, breeder dan lang. Hij droeg een stepney wiel aan den arm. [343]
[343]'Stepney wiel': reservewiel van een gemotoriseerd voertuig.
"Neen, van België," antwoordde ik. "O België," zei hij onder het voortschrijden, "daar heb ik gewoond, in België, in 't Walenland, ik houd zooveel van België. Ik was vertegenwoordiger van een Luikse firma van fietsen. Toen de oorlog uitbrak, verbleef ik in Rusland. Ik werd geïnterneerd en woonde op een boerenhoeve; pas drie weken geleden ben ik hier teruggekeerd."
"Veel geleden ginder?"
"Volstrekt niet. Ik was er als kind ten huize. In 't begin wilde men mijn hulp op 't land met eenige kopeks daags betalen; maar ik nam niets aan. Ik verbleef nogal noordelijk, het werd er niet gansch donker in den zomer, niet gansch dag in den winter, nooit heb ik rijker oogst en schooner ooft gezien, aardbeziën tweemaal zoo groot als hier."
"Geen armoede?"
"In de steden wel; hongersnood; bij mijn terugkeer reisde ik door Petersburg; ik zag een stuk kalfvleesch voor het diner van een talrijk huisgezin drie honderd roubels betalen. Op de straat zijt ge niet zeker, dat uw kleederen van uw lijf niet zullen afgetrokken, en uw geld ontfutseld zal worden."
"Een ruw volk, niet waar de Russen?" zei ik. Hij antwoordde daaropoorsp.: daarrop: "De Rus, afzonderlijk genomen, is de zachtste, braafste mensch van de wereld. In groot getal en onder den invloed van ergens een opgewekt humeur of een hartstocht zijn zij aan wilde beesten gelijk... goede nacht," en met het stepwiel onder den arm streefde hij mij vooruit. Wat was zijn bedoeling geweest; toen hij mij aansprak? Was hij een spioen? Ik denk het niet, hij had mij niets gevraagd, niets van mij willen weten. Hij wendde zich nog eensoorsp.: een om en riep: "Ik zal u photografieën van Rusland komen toonen, een dezer dagen, op een avond in de veranda van huis Cassel." Maar hij heeft het niet gedaan.
Alle dagen stonden in het hotel op alle tafeltjes versche bloementuiltjes en alle morgenden vroeg, toen ik met mijn drinkglas in de hand de lange overdekte zuilengalerie heen en weder bewandelde, zag ik de Oberkellnerin, Fräulein Käthe, met een grooten korf die bloemen halen aan het kraampje, dat op het uiteinde stond. Er waren toen schier nog geen menschen te zien. Wat had ze veel te praten met het verkoopstertje, een vijftienjarig kind, heel bleek, heel blond. Geen wonder, ze waren beiden van Leer aan de Ems, vertelde de kleine mij eens, en beiden verlangden naar huis. Onder het praten verloor ze geen oogenblik, klasseerde de rozen in pakjes, neep de verkleurde blaarkens af en stelde ze in afzonderlijke vazen. Ze deed het handig en rap en eens, op een namiddag, dat ik voor de muziek te laat kwam en nergens plaats meer vond, bood ze mij haar stoel aan en ging op de toonbank zitten met een haakwerkje. Ze woonde in bij den tuinman, zei ze en moest op, zoodra de eerste klaarte aanbrak; met een schaar in den dauw — o het was zoo koud, knipte ze de bloemen af; de tuinier verliet haar geen oogenblik, schreef alles op en zij moest dan het verkochte dagelijks ook opschrijven.
Terwijl ik daar zat, kwamen een heer en een dame aan het kraam; ze wezen een paar palmboomen aan, kozen enkele bloemenpotten, met handwijzingen uit en vertrokken zonder een woord. Het meisje stelde alles in een hoekje apart. "De directeur van het theater en zijn liefste," zei ze. "Wij krijgen bij den tuinman kaarten voor elke vertooning en moeten kosteloos de bloemen en planten leenen, welke voor het stuk worden vereischt."
"Gaat ge daar naartoe?"
"Ja altijd." Ze vertelde mij verder het geheim van sommigen bloemenkweek. Er stonden namelijk wonderbare afgesneden angelieren van alle kleur, groot en weelderig, te koop. Elke bloem kostte volgens keuze van af tachtig Pfenning tot een Mark. 's Avonds was alles uitverkocht.
Ze waren niet geschilderd, maar voortbrengsels van een doelmatige begieting, welke de schakeeringen gaf.
"Maar kind, wat hebt ge aan uw handen?" vroeg ik, bemerkend, dat ze met bloedige wonden en verzworen schrammen waren overdekt, en aan den pols met linnen bezwachteld. O, daar leed ze zooveel en zoo vreeselijk van: de doornen kwetsten haar en onder het stuifmeel van de bloemen waren venijnige soorten, die ontstekingen te weeg brachten. "Sulferbaden en bronwater drinken," had de dokter aanbevolen.
"Ik kan niet," zei de kleine, "ik mag mijn uitstalling geen oogenblik alleen laten." Maar ze wist raad, het goede kind, zoodra thuis, zou ze bronwater in flesschen koopen en drinken en alles ginder genezen.
"Voordat ik vertrek, zal ik u vaarwel komen zeggen," beloofde ik.
"Neen, neen, doe het niet; het beste is, dat ge opeens weg zijt."
"Waarom?"
"Omdat ik veel te veel verdriet zou hebben ook niet heen te mogen gaan."
Er werd een verordening uitgeplakt waarbij de badgasten enkel vier weken in Nenndorf mochten vertoeven. Prof. Winchler, dirigierenden Badeartzt, schreef naar den Ober-Stabartz ten mijnen behoeve en ik kreeg toelating om de kuur drie weken te mogen verlengen. Dat was een groote gunst, een zalige rust in mijn vertrouwen en mijn onwetendheid, dat de beterschap op een teleurstelling uitloopen moest. De tafelgezellin vertrok op den aan haar voorgeschreven datum.
En het genoeglijk, eentonig leven ging zijn gang. Om een pasport te verkrijgen moesten na de aanvraag minstens veertien dagen verloopen; daarvoor werd gezorgd; maar toen mijn nicht op een avond — den voorlaatste van mijn oponthoud — mij kwam halen, was het er nog niet.
Een heer uit Hannover, met vrouw en kinderen onlangs in 't hotel aangeland, nam de zaak ter harte, maar zonder uitslag en vertrekken moesten wij in elk geval.
"Indien het stuk met u mocht kruisen, zal ik een ijlbodeoorsp.: eilbode ermede achterzenden," beloofde hij.
Ik dankte hem hartelijk. "Aan wie kan ik dan het bedrag der kosten betalen?" vroeg ik hem.
Hij zei: "Dat zal ik na den vrede bij u in Gent zelf komen halen."
Brave gedienstige man, hij ook was een onwetende: hij had geen vermoeden van den geestestoestand der Belgen tegenover de bezetting: een in onafzienbaren tijd niet uit te roeien haat tot het hoogste stadium geklommen, tot elke wraak in staat te plegen op den misdadigen vijand.
Ik weet, dat wij — mijn nicht en ik — op een gevorderd uur in dien beginnenden zomernacht een wandeling langs een eenzame laan deden en als er zekerheid was, dat niemand ons hooren kon, bleef ze staan en zei: "Gij zijt aan een groot gevaar ontsnapt; er is een klacht over u gezonden geworden naar de militaire overheid in Hannover en deze heeft ze naar de Geheimpolizei van Gent gestuurd."
Ik viel als uit de lucht: "Een klacht, en over wat?" Ik stond mij te bezinnen en vond geen oorzaak tot zelfverwijt.
"Ge waart beschuldigd van spioneering, van uitvorschingen aangaande de bevoorrading van duitsche steden en namelijk van Berlin; van smaad aan het duitsche rijk en smaad aan den Keizer."
Ik verstomde meer en meer. Eindelijk vroeg ik: "Hoe weet ge dat?" en verzekerde dat er niets van aan was.
De chef der politie had het haar mondeling toevertrouwd, enkel aan zijn borgstellende verzekering en die van een nog hoogeren beambte, dat zulk een aantijging op valschheid moest berusten, was er geen gevolg gegeven aan de zaak.
Onder het verder wandelen langs de ver van elkaar staande, magere fruitboompjes van die bij uitzondering aldaar magere laan, vertelde ze verder, dat de verklikking voortkwam van een jood uit Göttingen, die met mij niet had gesproken, maar het wist van een andere persoon.
De dame van Berlin, mijn tafel- en wandelgezellin? Ik had ze wel eens zien spreken tegen een overmatig zwaarlijvigen heer, ondanks dat van een gedistingueerd voorkomen, en medelijden met hem tegen haar uitgesproken, omdat hij krom van rhumatismus, zich moeielijk voortbewegen kon.
Zijn plaats was aan het tafeltje naast het mijne; binnenkomend groette hij naar ons toe, zonderdat ooit zijn blik op mij viel. Een oudachtige juffrouw van Bremen zat rechtover hem. Hun gesprek was onhoorbaar. Zij was eene van die bij uitstek correcte menschen, kaarsrecht, met een wit kraagje aan, dat altijd hetzelfde scheen, even zuiver en stijf, en met een kapsel van eigen haar heel plat, dat elke mogelijkheid van een wispelturig haartje uitsloot. Ze was bevriend met mijn tafelgezellin en eens was ze zelfs mede geweest met ons beide naar den bazaar op de parapluiejacht. Zij alle twee de schuldigen?...
Zou zoo iets wel mogelijk wezen, zou zij, die mij zoo vriendelijk bejegende, die met mij wandelde, die bij mij bleef als ik geen lust tot uitgaan voelde, die mij water naar het tempelken van de bron haalde, als wij onder de arkaden naar de muziek luisterden, die mij van 's anderdaags na hare aankomst in Berlin vier zichtkaarten gezonden had, zou ze valsch en slecht wezen en daar in het nachtelijk halfdonker stond haar beeld voor mij in duidelijke lijnen op gelijk ik ze zoo vaak de breede steenen trappen naar onze zitplaatsen had zien op komen: groot, zwaargebouwd, afgemagerd, ietwat gebogen aan de schouders, in een donkere bontgekleurde zijden blouse, met een bengelende gouden keten aan, dat memorabel eenig kleinood — een geschenk van haar man, dat ze niet tot krijgsdoeleinden had afgegeven. Met een pruik van grijs haar in kunstbekken gelegd; met blauwe oogen die nog iets van jeugd hadden bewaard, den afstand tusschen neus en kin verbazend kort en met onze twee het hare en 't mijne — gevulde glazen in hare mooie goed verzorgde hand...
Ik heb het nooit kunnen ontdekken en verwerp het vermoeden als eene onbillijkheid tegenover haar, die misschien iets schuld aan de verklikking heeft. Ik geloof het niet, omdat ik met geweld het niet gelooven wil...
Des anderendags afscheid van den dokter, afscheid van den patroon en de hotelbedienden. Onnoodig mede te deelen waarin zulk een afscheid bestaat. Met verlichting in de porte-feuille vertrekken wij samen langs den weg tusschen al de villas, dien ik zoo vaak heb bewandeld. Het is drie uur in den namiddag. Het reisgoed is aangeteekend opgestuurd. Veel volk aan het station met den zondag.
Vaarwel, Nenndorf! Ik zal hier niet meer terugkeeren. Ik zie niet graag de oordenoorsp.: orden weder, waar ik eenmaal was, hoe tevreden ik er ook geweest ben, tenzij menschelijke verkleefdheid er mij naartoe trekt.
Na anderhalf uur trein — met omstappen te Haste — komen wij in Hannover aan. Mooie, groote, luchtige stad — wat ik later zal beter zien.
In hotel Bristol, ons aanbevolen, is er geen plaats. Wij wisten niet, dat het de week der groote rennen was; alles vol. Adressen van hotels in de nabijheid worden aangegeven. Weder geen opname mogelijk. Teruggekeerd naar Hotel Bristol. Mij er buiten aan een tafeltje gezet, terwijl mijn nicht, onvermoeibaar, elders op zoek gaat.
Er staan groene planten in tobben achter mij; een glazen dak overwelft het gaanpad en zachtjes aan begint het te regenen. De druppeltjes trommelen op de ruiten en vallen sterrenglinsterend in de nog niet opgedroogde plassen van het plein. Menschen gaan en komen; kellners in lange witte voorschoten, met de servet over den arm, brengen drank aan nevenstaande tafeltjes; ook ik heb, ik weet niet meer wat voor mij, dat ik besteld heb, maar niet aanraak. Ik zie en hoor alles maar half gelijk in een genoeglijken droom, een zalig uitrusten na inspanning. Er bestaan veel aanbidders van de klaarte en de zon; ze wekt hun levenslust op en draagt bij tot hun vroolijke stemming; de regen drukt hen neer. Voor mij bezit hij een onuitsprekelijke bekoring. Nooit is mijn gemoed meer bevredigd, nooit mijn geest wakkerder dan als hij — met zijn ongeëvenaarde harmonie van tonen — om mij henen plast...
En terwijl ik hier zit in de vreemde stad; onzeker over een nachtverblijf, ontrollen zich voor de cinema mijner verbeelding aangename dingen in het jong verleden te Nenndorf beleefd, figuren van lieve menschen, meteoren in de eenvormigheid der dagen aldaar: het bezoek van mijn reisgezellin, die te Hildesheim de ballingschap van haar man is gaan deelen, den Gentschen hoogleeraar en schepen van de stad.
Op eens, terwijl ik, van de bron komend, de kleine hoogte naar 't hotel toe opklim, staan ze beiden voor mij. Welk een wederzijdsche vreugd! Hij heeft oorlof bekomen tot dit bezoek. Ze hebben er niet tegen opgezien om zes uren stoomtram en trein — met gaan en keeren — ver te reizen om mij weder te zien!...
Een andere dag van heil: het onverwacht bezoek van Schwester Louise Harder, in haar krakend rein grijs en wit geruit verplegingscostuum, Schwester Louise, dat toonbeeld van vrouwelijke kracht, gezagvoerende zelfstandigheid en liefderijke heerschappij over de kranken aan haar, als helpster in den nood, toevertrouwd! Ik heb ze in Gent leeren kennen ten huize van een aangehuwden verwante, dien ze een drietal jaren lang heeft verzorgd. Toen de oorlog uitbarstteoorsp.: uitbarst, moest ze 't land verlaten, tot spijt van heel de haar verkleefde familie.
Schwester Louise is geen ziekendienster uit de volksklas, zooals wij ze in België hebben. Ze heeft examen gemaakt, spreekt met bijna gelijke radheid als haar Duitsch, Engelsch, Nederlandsch en Fransch en bezit persoonlijk fortuin genoeg om in de gebergten van den Deister in verdeeldheid met een gehuwde zuster een villa te bezitten, waar ze na een vermoeiende verpleging gedurende eenigen tijd uitrusten komt.
Vanmorgen vroeg is ze vandaan vertrokken en gedurende anderhalf uur langs hoogten en laagten door de bosschen hier aangekomen. Zij heeft in den dauw, bij schemering nog, een heel korfje geurige frambozen geplukt in haar tuintje en, langs den zonnigen muur, twaalf van de schoonste perzikenoorsp.: periken, die blozend als nagerecht op de tafel pronken, waaraan wij beiden zitten in vertrouwelijk, opgewekt gesprek.
En dan nog een bezoek, dat van een jong nichtje uit Altona. Ottilie is haar naamoorsp.: nam. Ze kreeg hare opvoeding in een Brusselsch pensionaat van de Wetstraat.
En nu tijdens mijn verblijf in Haus Cassel, kreeg ik de verrassing van haar komst.
Op een morgen stond ze voor mijn bed, waar ik heel gekleed lag uit te rusten, zooals de kuur na 't bad voorschrijft, met een tuil aromatische gardenias in de hand. Haar ook heb ik in Gent leeren kennen en liefhebben.
Ach, liefhebben, hoe treurig een vijandin!... en mijns ondanks persoonlijk tot haar aangetrokken ... Ze neemt thans voorbereidende lessen om te Jena of Heidelberg de rechten te gaan studeeren. Slank en sierlijk van gestalte, in een bruinrood zijden kleed staat ze daar met een zwart vederhoedje op het hoofd, den ietwat zonverbranden hals nogal laag in het rond ontbloot en den vreugdelach van het wederzien op het jonge mondje spelend; het is misschien de kleur van dat kleed, glanzend en frisch als de nog niet gansch ontplooide bladeren van een zeker rozensoort; die er toe bijdraagt om bij hare verschijning teoorsp.: doen denken aan een donkere, pas ontloken lenteroos.
Ze komt van Salzufflen, waar ze met hare twee kleinere broertjes de vacantie doorbrengt. Ze heeft mijn adres van een ander familielid gekregen en door het missen eener correspondentie heeft ze in een tusschenstation den nacht moeten doorbrengen.
En als twee uiterlijk zeer ongelijke schoolvriendinnen, arm in arm, in harmonie van attractie — en verwijdering van verlangen en hoop — gaan wij samen het bosch in en de hoogte op onder het gewelf der eeuwenoude beukeboomen. En terwijl al die lieve verschijningen aan- en vervagend wegzweven voor en van mijn geestesblik, verkrijgt de werkelijkheid haar recht. In den nu fel neerspattenden regen nadert een victoria met opgetrokken kap. Mijn nicht om mij. Na heen en weerzoeken van 't een hotel in de andere pension, gelukte het haar eindelijk een gemeenzame kamer te vinden in het gasthuis "Zu den vier Jahreszeiten" op den Egidientorplatz. Er was volstrekt niets beschikbaar had de dagportier verklaard en reeds meende ze radeloos onverrichter zake weg te gaan, toen een schitterende inval haar een laatste kans voorlichtte onder de gedaante van een strookje papier met het getal op van vijf mark. Het werkte als een tooverroede... ja... het kon toch... ja ja, en zelfs op de eerste verdieping een mooie, luchtige kamer.
Steeds zonder pasport. Het is maandag. Wij moeten naar het Generaal-Kommando. Na verzending van 't een bureel naar 't ander komen wij eindelijk boven een hooge trap in een zaal terecht. Niets dan Feldgrauen zitten er aan schrijftafels. Wij krijgen stoelen en wachten onze spreekbeurt af.
Men weet welk pasport er bedoeld wordt en deelt mede, dat het bij tijds naar Rinteln gezonden is, waar een ijlbodeoorsp.: eilbode het naar Nenndorf dragen moest. Er wordt getelefoneerd. In Rinteln weet men van niets. Wachten dus, wachten... in Hannover!
"Hoelang?"
"Dat kan niemand vooruitzien, een, twee, misschien acht dagen."
Helaas, helaas, welk een akelige mededeeling!
Om 't even, wij vertrekken niettemin naar Hildesheim om onze dierbare ballingen op te zoeken.
In den stoomtrein vergeten wij alles: nieuwe streek, vruchtbare landouwen, met al het eigenaardige van den toestand. De tram wordt gevoerd door meisjes of jonge — meest soldatenvrouwtjes. Ze zijn in uniform met gekleurde biezen op de naden en de omslagen van den jas en dragen een jongenspet met een vooruitstekende klep. Hebben wij overal met uitzonderingen te doen? Die aangezichtjes zijn alle zoo fijn en liefelijk, of komt het omdat de tramgeleiders en geldinzamelaars, sinds lang aan weer en wind blootgesteld, doorgaans verbruind, rimpelig soms, met ruwen baard of snorbaard, of slecht geschoren, bij vergelijking er zoo weinig esthetisch uitzien?
Na anderhalf uur komen wij aan. Wij kennen den naam der te zoeken straat, Hohe Weg, maar hebben het huisnummer vergeten. Het is ver, heel ver te gaan het is heet en wij zijn moede; na te hebben rondgedwaald en aan verscheidene villas gescheld, bereiken wij ons doel.
Kennismaking met andere verbannenen: een schepen van Brussel, een bankbestuurder van Antwerpen en een Elsasser met zijn zoon.
Wij zullen blijven tot den laatsten tram. Hij vertrekt om tien uur. In afwachting van het avondmaal geurige koffie, chocolade, koeken, zeem [344]
[344]'Zeem' (gew.): honing.
en lekkers in overvloed.
Trappen af te dalen naar den tuin. Ze hebben het gezellig weten in te richten, houden kippen en konijnen en kweeken bloemen van alle soort.
Het begint te regenen: logge wolken overwegen de wijde vlakte met haar uitzicht op de laatste ketens van het Harzgebergte. De donder rammelt vervaarlijk, de bliksem slaat in zigzag pijlsnel daar en ginder op het zwarte zwerk naar beneden. Het is een onvergetelijk schouwspel van grootsch natuurschoon en van elementenkracht...
Hildesheim kent genoeg iedereen, die in Noordduitschland heeft gereisd. In vele andere steden zijn er ook oude gedeelten of merkwaardige huizen; maar in Hildesheim is alles ouderwetsch, behalve het nieuw kwartier aan 't station, zonder een enkele stoornis in die bouwharmonie uit vroeger tijd.
Na een verplichten huldegroet aan den duizendjarigen rozenstruik, haasten wij ons, door allen begeleid, naar onzen tram. Het is reeds duister en met het hart vol liefde en dank in herhaalde handdrukken, meer dan door woorden uitgesproken, wuiven wij een laatste maal vaarwel door het raampje van den tram in de zwakke pleinverlichting.
Half twaalf als wij in Hannover aankomen: alles doodsch of bijna zoo, schier geen lantaarnen meer die branden, geen gerij, geen menschen meer op de straat.
Na den volgenden morgen van 't een bureel in 't ander aangeklopt te hebben, gelukt het mijn nicht een soort van schriftelijk vrijgeleide tot reizen zonder pas voor mij te krijgen. Wij verlaten Hannover om vier uur.
"Neem toch geen eerste klas, niemand doet het, 't is geld in 't water," heeft men te Nenndorf gezeid. Zelden wordt een ongevraagde raad gevolgd en op dien regel maken wij geen uitzondering. Hoe verheugen wij ons over onze koppigheid. Wij hebben een geheel coupé voor ons alleen ter beschikking en kunnen elk langs een kant op het rood fluweel nederliggen! Aldus komen wij te middernacht in 't station van Keulen aan.
Trappen op trappen af en eindelijk wachten onder een hoog gewelf op den trein naar België.
Wat een wriemelende menschenmassa! een gewemel van aankomende, dooreen warrelende soldaten op zoek naar hun respectieve lijnen... geen enkele vrouw te zien. Wachten: "Hoelang?" Dat weet niemand te zeggen. Wij vinden nog een ledige zitplaats op een van die platte vrachtwagens, welke met koffers beladen, krakend achter u, zoo angstig doen ommezien en uit den weg ijlen.
Om éen uur rolt onze trein donderend binnen. Haast, haast! Want elk loopt en arbeidt, met de ellebogen kampend door het gedrang.
Op enkele oogenblikken zit alles overvol. Keuze is er niet geweest. Gestampt en achteruitgedrongen zijn wij in een tweede klas terechtgekomen. En voort, voort in den donkeren nacht...
Te Herbesthal is de douane, wie gepakt heeft voor den vreemde, hoe klein ook, moet er uit. Wij dus, wij alleen: "Zwei Damen steigen ab!" heeft een stentorstem geroepen. Maar waar naartoe? Kijken, vragen en zoeken. Holder de polder langs de trappen, versuft rondkijken in de leege ruimten, het spoor bijster, radeloos. Een onderofficier erbarmt zich over onzen nood en leidt ons naar een zaal, waar evenmin een levend wezen is te ontwaren buiten twee beambten, die ons reisgoed heel oppervlakkig nazien. Maar het onderzoek aangaande het ontbrekend pasport duurt lang.
Al de te Nenndorf gekochte en gekregen zichtkaarten, heb ik op verzekering, dat geen enkele over de grens zou geraken aan een bovenmeid gelaten, alleen er drie met de plaatselijke kleederdracht op de borst verborgen.
Onnoodige voorzorg.
Juist op het laatste knipje, geleid door den hulpvaardigen onderofficier, bereiken wij — loopend — onzen trein.
Helaas! Wij hebben verzuimd aan de inzittenden te verzoeken onze plaatsen vrij te houden. We weten zelfs niet meer in dien langen — o zoo langen trein! — waar ons vak was. Het is half donker en waar wij aantikken blijven alle portieren dicht en kijkt niemand naar ons op. Den Schaffner aangesproken, de eerste klas kaarten getoond.
Dat kan hem niet schelen, antwoordt hij, zoo iets gaat hem niet aan...
Staan dus tot aan Luik. Neen, toch niet. Een soldaat rijst ergens van een houten bank op en geeft mij zijn plaats. Mijn nicht zoekt elders en later verneem ik, dat ook zij een gedienstige in een vierde klas heeft aangetroffen.
"Hoe komt het," vraagt mij een Feldgraue naast mij gezeten, "dat ge op den dompel zijt?" Hij heeft met anderen iets van 't geharrewar opgemerkt.
Ik verhaal hem het gebeurde. "Een schande, een schande!" zegt hij, "de Staat moet u schadeloosstellen." Nauw heeft hij zoo gesproken, of een man in civiel, aan zijn zijde, valt hem ruw aan, dat hij zich met zoo iets niet te bemoeien heeft, dat de Schaffner in zijn recht is, indien hij niet naar ons omziet. De soldaat snauwt hem toe op gelijken toon. Het lijkt wel, dat ze handgemeen gaan worden, wat mij zeer ontstelt. Maar de man in burgerkleeding keert grof den soldaat den rug toe, na hem van 't hoofd tot de voeten te hebben gemonsterd en begint in een boekje te schrijven.
En aldus op de harde houten banken der vierde klas, in tabakswalm, komen wij afzonderlijk bij 't aanbreken van den dag in de Guillemins te Luik aan.
Ik had aan mijn neef, die aldaar professor aan de Hoogeschool is, geschreven bij ons doorreizen aan 't station te zijn.
Ik, onnadenkende! Er was geen enkele civiel daar te zien. Hoe zou hij oorlof daartoe krijgen! Heel de hall was leeg van menschen buiten enkele afstappenden en twee of drie soldaten. Het gelukte ons in een tweede klas plaatsen te veroveren.
Te Brussel komen wij om elf uur aan. Wij bestellen een struif en betalen elk ei tegen vijf frank. Om vier uur zijn wij in Gent, waar wij op 't Maria-Henrietteplein door onze dierbaren verwelkomd worden.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1918
<<oktober>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031  
       
logo CTB