<>

1918-10-28 (1 bericht)

> | Maandag 28 oct. 18.
's Morgens moesten, zooals ik heb vermeld, al de weerbare mannen van 17 tot 35 jaar zich bij de bezetting aanbieden. Van den 9den wijk — den mijne — waren er op het gestelde uur aan de Frère-Orbanlaan — de hun aangewezene — zeven tegenwoordig.
"Gaat naar huis," zeiden de Duitschers, die de opgeroepenen afwachtten zonder meer en het geschiedde. Wat het einde dezer ongehoorzaamheid wezen zal, is nog niet geweten.
Mooi was in den namiddag het weder. In de stad, thans heel arm aan verkeer, niets dan soldaten, ook kleiner in getal dan gewoonlijk. Geen enkel jong manspersoon, die zich buiten waagt.
Mijn buur van rechtover is aan de heerschende ziekte [349]
[349]Die heersende ziekte was de Spaanse griep.
gestorven. Zijn doodsstrijd werd begeleid door het gebulder der kanonnen; de eenige zoon is in het leger.
De lijkwagen rijdt aan, twee rijtuigen, elk met een armzalig paard bespannen, den kop in den grond, wachten op de begeleidenden naar 't graf. Kaartjes worden in de bus gestoken; op het trottoir verbeiden heeren het sein van 't vertrek. De kist wordt buitengedragen en — zwart bedekt — in 't rijtuig geschoven. De stoet volgt te voet; de zoo even aangekomen onderpastoor, in 't midden van twee familieleden, gaat het eerst achter de baar. Een jonge dame ziet toe van op haar balkon, omringd van drie, vier kleine kinderen.
"Und nur wenn sie einen begraben,

Bekommen wir etwas zu sehn,"

speelt mij jammerlijk melancholisch door het hoofd in deze droeve zondageenzaamheid. [350]
[350]Loveling citeert Heinrich Heine (1797-1856). In diens 'Buch der Lieder' (1827) luiden de verzen 11 en 12 van gedicht XXVIII: "Nur wenn sie einen begraben, / bekommen wir etwas zu sehn". Het gedicht heeft geen titel, maar staat bekend onder het beginvers 'Der bleiche, herbstliche Halbmond'.
Met schemeravond komt de meid thuis. Het gemurmel van een vlug, hortend, lang gesprek is het kraken van haar sleutel voorafgegaan. Het moet iets bijzonders gelden, want straatpraat is verboden hier.
Ja, en zij vertelt: een meid van den Boulevard Leopold heeft haar daar aangesproken. Zij komt van Nazareth, waar haar ouders wonen. (Dat dorp, niet ver van Deinze, ligt in de vuurlijn) Ze kon schier het geval niet vertellen van het snikken, naar ik verneem. Haar ouders zijn koeboeren, oude menschen reeds; de vader wil niet vluchten, zooals het meerendeel der bewoners deden. Hij vreest voor de veiligheid van zijn beesten. De moeder heeft gesmeekt om hem mede te krijgen; maar alles te vergeefs. Hij wil niet weg. Zij wil hem niet verlaten en nu zitten ze gevlucht voor de bommen en schrapnells in een ledigen gemakput.
Die meid kwam van Nazareth in gezelschap van een ander meisje. Een soldaat achterhaalde hen en knoopte een gesprek aan onder het voortstappen: "Ze zouden al die kopstukken met den keizer aan 't hoofd moeten doodschieten," zei hij. Aan den vijver voor een hoeve, bleef hij staan en, omkijkend, zagen de meisjes hem zijn patroonteschen van den gordel losmaken en de kartetsen in 't water gooien. De tesch zelve volgden het eene na het andere stuk met een plons.
"Hij moest ons toch ten minste een van die schoone lederen zakjes gegeven hebben," had hare gezellin met begeerlijke spijt gezeid.
Dezen nacht, was het ononderbroken schieten vervaarlijk, het geleek op het loeien van een orkaan, verzeld [351]
[351]'verzeld': vergezeld.
van donderslagen, knallen, ineenstorten, bonzen, bonken... woorden om uit te drukken, bestaan er niet. Dezen morgen is het lawaai — zoo mogelijk — nog verhoogd. Na elke losbranding slaan open deuren toe; gesloten deuren worden met geweld op hare hangsels geschud; de ruiten rinkelend met brake dreigend. Voorzichtigheidshalve is alles wat beschadigbaar is, op den grond gesteld en gelegd.
Gedurende al die verschrikkingen lig ik op de chaise-longue, ziek in mijn bibliotheek.
In de straat wordt er geroepen: 't Is de ijzeren weg, die mee [352]
[352]'Mee': imitatie van het Gents.
dynamiet ondermijnd is, dien ze doen springen. Ga kijken, ga kijken...
Ik hoor menschen loopen. Ik moet er toch ook iets van zien en sukkel naar boven op het hoogste van 't huis: in de richting van St. Pietersstation stijgt na elken dreunenden plof een rookwolk of een gruiswolk tusschen de schoorsteenen op. Dat is door het dakvenster waar te nemen. Die wolk is heel opeengedrongen, hangt enkele oogenblikken boven de vorstpannen der gebouwen, blond in den zonneschijn als het opgezwollen zeil van een schip en verdunt allengskens, zich over het bleeke blauw des hemels, in een donkerachtig floers uitbreidend.
Er is volkomen windlooze lucht; geen blad op de boomen beweegt. En altijd altijd door knallen de knetterslagen en rijzen de blonde wolken naar omhoog...
Ik moest het gaan zien, ik moest het komen neerschrijven: elk vervult de taak, waartoe het lot of het noodlot hem geroepen heeft...
Het is merkwaardig, hoe in alle duitsche kranten de wanhoopskreet naar vrede weergalmt.
De "Bruxellois" van gisteren schrijft in zijn hoofdartikel, dat de aanbieder van den wapenstilstand, in stede van smaad en minachting een Nobelprijs verdient!...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1918
<<oktober>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031  
       
logo CTB