<>

1915-11-11 (2 berichten)

> | Donderdag 11 November '15. [160]
[160]Deze passage komt ook voor in map 2 van het manuscript. UBG, HS 4115.
Dezen morgen ontmoette ik een mijner aangetrouwde neven aan het voormalig postkantoor, thans lazaret. Werktuigelijk deden wij eenige stappen vooruit tot op de brug op afstand van het gebouw. Hij deelde mede, dat St. Denijsplein merkelijk vergroot werd met akkerland van de naburige boeren als standplaats voor de vliegmachines en toen vroeg hij, of ik niet wist, waarom de groote duitsche vlag op het Gerechtshof aan den overkant der straat uit stak. Ja, ik had het juist vernomen: "Voor den val van Nisch, men is ook gedwongen op het Belfort en de kerktoren, triomf te luiden..."
Eensklaps gaat er achter ons een luid geroep op, wel twintig meters verre, aan den ingang van 't lazaret.
Verrast zien wij om.
Daar staat een soldaat, een sterke kerel, blootshoofds, met een gelaat van leemkleur, die zijn arm breed afwijzend zwaait en voortdurend schreeuwt: "Vek, vek!" [161]
[161]Loveling imiteert hier de Duitse uitspraak van 'weg'.
"Geldt dat ons?"
Ja, zeker, ijlings haasten wij ons voort Ik geloof niet, dat iemand een te verjagen hond ooit zoo brutaal grammoedig heeft hooren toebulderen.
> | Nog donderdag 11 november '15.
Gisteren avond om half zeven mijn ambulancier. Hij mag bovenkomen.
Hij springt de trap op als een haas, komt binnen heel opwekking, heel levenslust.
Hij heeft iets nieuws te vertellen.
Nauwelijks neergezeten, met wijduitslaande armbewegingen, die mij verontrusten voor de veiligheid van een postuurtje, dat achter hem op de schouwplaat staat, deelt hij mede, dat al de Roodkruisvrijwilligers een medicale monstering moeten onderstaan.
Dezen morgen was het zijn beurt. Hij hoopte goedgekeurd te worden. Maar het blijkt, dat hij te kortzichtig is daartoe. Hij wist het, voor wat de eerste vuurlijn betreft, doch naar zijn zin zou hij zich aan 't front nuttiger kunnen maken dan hier. Dat dagelijks schrijfwerk verveelt hem. Had hij ten minste Krankenpflege! Het mocht echter niet. Waarom zou hij als schildwacht ergens staan, als zooveel anderen, die voor niets deugen, dat in zijn plaats kunnen doen!
Hij blijft dus voorloopig hier, zonder zijn aanlokkelijke droomen op te geven eenmaal naar Italië of Servië gezonden te worden. "Servië is thans het grootste deel van zijn krijgsmateriaal kwijt."
"Is het waar, dat vrouwen ginder medevechten en hun lijken soms talrijk op het slachtveld tusschen die der soldaten liggen?"
"Ja, heel het land is onder de wapens. Het is een heldenvolk. En toch worden ze in massa gepakt en zullen ze zoo goed als uitgeroeid worden."
"Gelooft ge alles, wat de kranten schrijven? Het komt toch zonderling voor, dat nooit eenige mededeeling een cijfer rept van duitsche verliezen."
"Zie, dat kan en mag niet." Hij werpt zich achterover op den stoel, dat hij kraakt, met hevig handgebaren. "De moed van den krijger hoeft behouden te worden."
"Wat zijn er toch kleine jongens onder uw rekruten, kaum Schüler," zeg ik een vroeger gehoorde benaming aanwendend [162]
[162]Cf. 23 februari 1915 ('s avonds).
en overdrijvend uit moedwil: "veertien, vijftien jaar." Nu schiet hij verontwaardigd op: "Neen, neen, nooit; jongeren dan twintig jaar worden niet opgeëischt."
"Waar vandaanoorsp.: vandan komen ze dus, die baardelooze onvolwassenen?"
"Vrijwilligers zijn 't; maar nooit jonger dan achttien jaar. In Frankrijk heerscht onzeggelijke armoe. De zee is doorkruist met onderwaterbooten. Al de kleine vaartuigen, waarvan niets uitlekt in de pers, worden in den grond geboord. Duitschland heeft nu vijf dagen in de week, waarop het vleesch beperkt wordt. Daar ook is gebrek, Leider, ja, maar minder toch, der Kriegoorsp.: De, der Krieg!"
"Wanneer de vrede?"
"Daar weten we niets van, volstrekt niets. Denk eens hoe onwetend de soldaten zijn en dat in alle armeën: veertien dagen geleden namen wij hier twee engelsche vliegers krijgsgevangenen en ze vielen een tweede maal uit de lucht, — en hij schatert van 't lachen — toen ze vernamen, dat Warschau gevallen was en de Russen steeds meer en meer achteruit gedreven worden. Alles wat Duitschland meldt over den toestand is echter altijd zuivere waarheid."
Ik antwoord niet meer. Hij is zeer verwonderd dat de Gentsche bevolking zoo weinig toeschietelijk is voor de Besatzung: "Het is heel moeielijk toegang te vinden bij burgerlijke familiën en nochtans de Duitsche overheden zijn vaderlijk goed voor de Gentenaren?" zegt hij.
Indien ik tegenspreek, is 't onmogelijk een juist denkbeeld te vormen over den geestestoestand van zijn landgenooten... En, helaas, ik moet zooiets hooren: "De keizer is een "universal genie" een vroom, vredelievend Christen; 1870 heeft dezen oorlog voorbereid. Duitschland was thans zoo hoog opgeklommen, dat het nijd verwekte," en hij treedt in bewijsgronden, waaruit blijkt, volgens hem, dat oorlogen er noodig zijn en immer zullen bestaan, noodig op menschkundig en economisch gebied.
Het wordt vervelend en zoodra er een gaping komt, — want ik wil toch ook eens spreken — vertel ik, dat ik zijn keizer, met al de aanwezige prinsen gezien heb in Londen in juni 1887, tijdens het vijftigjarig "jubilee" als koningin, van Victoria: "Wij zaten op den Grand Stand, achter de Horse Guards gebouwen, van 's morgens acht uur, omdat het verkeer van uit Kensington, waar ik vertoefde, vroeg verboden was. Uren en uren zaten wij daar, tot in den namiddag. En omdat de stoet in het optrekken naar St. Pauls Cathedral door een zijstraat voorbij moest, verlieten wij eens onze zitplaatsen om hem tweemaal te kunnen zien. Toen de kroonprins Friedrich [163]
[163]Keizer Friedrich III volgde zijn vader, keizer Willem I, op na zijn overlijden (9/3/1888). Hij stierf amper 99 dagen later.
juist voorbijreed, ontstond er een versperring, zoodat hij een poos rechtover ons opgehouden werd, hoog op zijn paard gezeten, heel in 't wit: een groote, indruk makende man met een milde gezichtsuitdrukking en een uitgespreiden blonden baard, aan een gemsvel gelijk van kleur. "Hip, hip, hurrah! the crown prins of Germany!" riep de woelende, elkaar verdringende menigte, hoedenzwaaiend en handenopstekend. Hij was toen reeds aangetast door de doodelijke kwaal, die hem ten grave sleepen zou, al scheen het niet. In Juni 1888 stierf hij, terwijl ik in Duitschland verbleef. Tusschen Münster en Keulen, bij mijn terugreis, zei de binnenkomende wachter de kaartjes knippend: "Unser geliebter Kaiser ist seinem Leiden erlegen."
"Ja, ja," zegt de ambulancier,"aldus was zijn voorkomen. Hij is slechts korten tijd Keizer geweest."
Maar ik stelde het op prijs met mijn wetenschap voort te "renommieren": "De Kroonprinses zag ik 's anderdaags, juni '87, in Kensington High Street, in open landauer met hare moeder, Victoria. O wat was deze leelijk: een paarsrood aangezicht als een steenen brandewijnkruik en met verbijsterde blikken." Hij lacht geweldig om de vergelijking en aangemoedigd door den bijval, kan ik mij niet meer weerhouden en verhaal gedurig maar voort: "Het volk juichte overal op den doortocht en de koningin groette rechts en links. Maar waarom zat die kroonprinses daarnevens zonder verroeren als een beeld? heb ik gevraagd..."
"Neen, dat mocht niet," onderbreekt hij, "de huldeblijken golden haar niet."
"Dat heb ik destijds ook vernomen. Den grootvader van uwen keizer heb ik in juli 1867 in Brussel gezien bij zijn terugkomst van de parijzer Tentoonstelling. [164]
[164]In 1867 vond in Parijs de Wereldtentoonstelling plaats.
Hij was toen immers nog Koning van Pruisen, met onzen koning Leopold zat hij in het eerste rijtuig, Bismarck met den graaf van Vlaanderen in het tweede. Bismarck had een sterk, ruw uiterlijk met donkere, stoute blikken en een gelaat dat aan een doghond denken deed. Hij ook was in het wit met een blinkenden koperhelm op het hoofd."
"Wat hebt ge dat alles goed onthouden!"
"Verbazend," zeg ik zelve. "Ik bezit volstrekt geen herkenningsgeheugen voor aangezichten: vreemden, met wie ik 's morgens op congressen sprak, herkende ik doorgaans des namiddags niet meer, maar deze twee physionomiën zie ik nog in verbeelding voor mij: de pruisische koning mager met een ineengedrongen, beenderig gelaat en een rechtafgesneden snorbaard, die aan stroo denken deed."
Hij lacht weder om de vergelijking. "Wij stonden op de Botanieklaan, de rijtuigen kwamen de hoogte op, traag, moeielijk zich een weg banend tusschen de zee van menschenhoofden. Of er gejuicht werd, herinner ik mij niet meer."
Nu komt de bezoeker weder op de uitsluitende gedragslijn der Gentenaren tegenover de bezetting: "Denk eens, dat we hier uit alle vertrouwelijkheid gesloten zijn en dat te Luik en te Brussel met Kerstdag huwelijken zullen gesloten worden tusschen officieren en belgische juffrouwen." Als een boer of een boerin u vertelt van stalkaarsen als onheilspellende voorteekens, van beestenplagen, die een kwaadwillige gebuur kan aanzetten, van wederkeerende geesten, wijs ze niet terecht, voordat ze uitgesproken hebben, anders kunt ge u niet inlichten. Om dezelfde reden laat ik hem zijn verwondering toonen zonder tussenkomst.
Hij vertelt van zijn dagelijksch leven in het Palace Hôtel. Hij heeft een mooie kamer. De kameraden bezoeken er hem des avonds. Ze drinken een paar glazen bier.
"Of Schnaps?" vraag ik.
"Welk een idee hebt ge dan van de tucht in het duitsch leger? Jenever drinken is streng verboden. We zitten daar vroolijk te praten ondereen, te rooken, dat ge niet ziet door den walm. De een vraagt aan den ander: "Leen mij een mark" of "leen mij twee mark."" "En geeft het niet weder?"
"Altijd, of vraagt: "Heeft hier niemand wat ooft?" En als er is, krijgt elk zijn deel. Verleden week zond mijn mama mij een doos marmelade, voorraad die moest dienen voor een heele week, schreef ze; want ze weet, dat het eten niet in overvloed is. En ik deelde alles uit. Ge ziet hoe broederlijk het onder ons toegaat."
"Wat krijgt ge zoo 't meest?"
"O, 's morgens koffie — maar welke koffie! — afspoelwater — met Butterbrod. Geen tweede ontbijt als in Duitschland. 's Middags soep met eenige kleine stukjes vleesch in gekookt en 's avonds voor ons diner Kartofflen met een beetje Leberwurst of Frankfurter Würstchen, zoolang als dat" — en hij toont zijn vinger. Der Krieg, der Krieg!" besluit hij lustig.
"We krijgen ook zoo weinig geld als soldij (ik meen verstaan te hebben 47 Pfennig) nog geen frank daags. Ik, als ziekenverpleger, krijg twintig Pfennig meer, wat doet ge daarmee? eenige trams van vijf centimen, een broodje met ham, sigaren, een glas bier of melk en als ge naar een kinema gaat — een frank — moet ge er u een dag van alles voor onthouden. Der Krieg, der Krieg!" luidt het weder.
"En hoe ging het toe met de marmelade?"
"O zie, men zegt wel Butterbrod, maar we krijgen niets dan margarine. In een maaltijd at ik de helft op mijn brood. En toen dien avond de kameraden bij mij waren, haalde ik de bus uit. Op een, twee, drie was alles op!" en hij lacht verheugd om het goed, dat hij hun gedaan heeft.
"Er zijn jongens onder, die geld, veel geld van hun huis krijgen. Ik zou er geen willen. Het is reeds genoeg, dat mijn ouders mijn hulp in den handel missen."
Hij ziet op zijn horloge: het is tijd om te gaan. Hij stelt er een punt van eer in geen minuut te laat te komen.
Morgen zal hij voor mij schrijven naar Berlijn om nieuws van een duitsch dokter in hollandschen dienst, [165]
[165]Dr. Menzel.
die in Soerabaja ziek ligt en niet kan naar Europa terugkeeren, daar neutrale booten hem niet op durven nemen en er geen duitsche booten zijn.
"Vaarwel," de hand drukkend met het hoofd als altijd laag er over gebogen. "Tot wederzien!" en hij holt de trap af:
"Vous êtes méchante sur moi," heeft hij heengaande in de gang tegen de meid gezegd in zijn eigenaardig fransch.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1915
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
 123456
78910111213
14151617181920
21222324252627
282930    
       
logo CTB