<>

1915-11-25 (1 bericht)

> | 25 November Kwart voor acht.
Het rijtuig is daar. Wij stappen in, huiverend van ontroering bij het afscheid, onze dierbaren achterlatend. Het is mistig. Het regent. Benden soldaten marcheeren ook hier; ze doen ons denken aan die bestendig geziene troepen, ginder in het vaderland. Gentsche vrienden komen aan het station, met groeten en mededeelingenoorsp.: mededeelinggen aan hun verwanten in Gent. De trein rolt aan en heen.
De droppen kringelen van de ramen af. Dat belet niet waar te nemen, dat er hier en daar in de vochtige weilanden nog koeien loopen, enkele met een beschuttenden zak op den rug.
Het bevel waarbij koning Albert de in den vreemde vertoevende, weerbare mannen oproept om zich bij het leger te voegen, is uitgevaardigd op straffe van deserteur zijn in oorlogstijd.
Bekenden van ons hebben twee zonen: de een is drie en twintig, de andere een en twintig.
Die jongens zijn, uit overmaat van kinderliefde, verwijfd, vertroeteld opgebracht. Dit belet niet, dat de oudste, bij het zien der uitbarsting van vaderlandsliefde, zoo bewonderenswaardig onder het jeugdig geslacht, ook zijn hart voelde kloppen van dapperheid en solidariteitsgevoel met zijn kameraden, verklaarde hij aan zijn ouders, dat hij zich aan ging geven. En de jongste — de kleine — zooals hij genoemd werd, al was hij de grootste der twee — een brave, schuchtere, meisjesachtige knaap, zei: "Wat mijn broer doet, doe ik mee."
Luid gejammer der moeder, streng opkomen van den vader:
"Geen quaestie van, gehoorzamen aan de ouders!" En in allerijl werd alles klaar gemaakt voor de vlucht over de grens, alles opgeofferd, alles verlaten: huis, have, nijverheid, geldgewin en weg met de twee zonen... In verveling leefden de vier te Sas-van-Gent, vervolgens in Terneuzen en nu laatst verbleven ze te Rotterdam. In droefheid en werkeloosheid ging de tijd voorbij sinds meer dan een jaar zijn verlammende kracht uitoefenend, met tusschenpoozen van steeds verzwakkenden opstand tegen ouderen dwang.
En daar viel in dat midden de figuurlijke bom van het oproepen ten strijde. Wat nu gedaan, waar nu gevlucht?... waar zich verschuilen?...
De jongens sidderden ook eensklaps bij het vooruitzicht en nu door een mysterieuze terugwerking op haar levens- en plichtsbeschouwing ontwaakte een nieuw gevoel in het hart der moeder:
"Ge moet," sprak ze beslist, "ge moet uw land dienen als eenieder van uw leeftijd, ge moet gaan," en de vader, onder het overwicht van haar wil, zei ook "ge moet."
Maar het was te laat. Die nieuwe kentering van den toestand begrepen ze niet en dat plichtgevoel was hun nog vreemd.
"Ik wil niet," verzette zich de oudste.
"Indien mijn broer niet wil, wil ik ook niet," zei de kleine die de grootste is.
En nu in 't midden van dat geharrewar en dat dwingen en weigeren zouden ze aan den trein komen te Rotterdam om ons te begroeten.
Daar stonden ze aan de open treindeur in het gewoel rondom hen, in den nevel, in de halve schemering van den regendag, de twee jongens en de moeder.
Anderhalf jaar geleden woog ze honderd en tien kilog. Nu was ze nog bijna even zwaar, doch alles in haar gestalte en op haar gelaat was neergezakt; bleek waren hare nog dikke maar niet meer ronde wangen en bij het spreken stond een zwarte leemte in haar onderste gebit, en naast haar die twee rampzalige jongens, geslonken en als ingekrompen. En zij lachten ons als vroeger liefderijk tegen en reikten ons de hand.
"Spreek hun vertrouwen in," smeekte mij de moeder.
En ik, verdwaasd bij dat dringend bevel, zei niets anders vindend, mij tot den oudste wendend, dan:
"Moed, jongens."
"Moed," antwoordde hij, "ik moed hebben!"
Nooit heb ik een dieperen indruk van het jammerlijke der menschelijke onmacht; het somber verpletterende van 't wereldwee gevoeld. Aan mijn gezellin, die hen in Rotterdam den dag te voren bezocht, had hij gezeid: "Ik zal mij of wel verdrinken of naar Amerika gaan." Naar Amerika! Hoe zou hij dat nu kunnen!
Arme vleugelgeknotte dapperen, arme welmeenende ouders, met hun te laat ontwaakt liefde- en levensbesef.
In ons vak zat een Hollandsche officier van de cavalerie met sporen aan en twee starren op zijn kraag.
Hij had het tooneel met de knapen gezien en van lieverlede alles gehoord.
Toen de trein wegschommelde, zei hij: "Het ware een geluk voor die twee naar 't leger te mogen optrekken, ze zouden menschen worden," en hij vertelde ons welk een onzeggelijk genot het was voor een officier dergelijke lummelachtige bedrukten, plomp, onhandig, als rekruten te zien aankomen — in vredestijd ten minste — ze te drillen, ze wakker te schudden, ze om zoo te zeggen tot een nieuw leven op te wekken, en ze recht, zelfbewust, kranig, met vaste stappen, na gekregen verlof, tijdelijk naar hun dorp te sturen. [170]
[170]De volgende passage sluit niet naadloos aan. Wellicht is ook hier zeker één velletje papier verloren gegaan.
Het toeval wilde, dat ik juist in het huis was van dien advocaat, toen hij uit Holland terugkeerde en de vader ook bijna gelijktijdig werd binnengeleid. Daar zonk deze als ineengestort op een stoel, voor zich uitkijkend, hoogrood, lomp-boersch.
Het duurde eene wijle voordat hij waagde vragen te stellen:
"Welnu?" zuchtte hij eindelijk, schuw als een dier, dat in den valstrik zit.
En de reiziger gaf bescheid. Hij was geweest bij den dokter, belast met het voorloopig lichamelijk onderzoek der rekruten. Hij had gezeid, dat de oudste der jongens aderspatten kreeg bij langen marsch en zich daarop beriep voor recht van vrijstelling. Hij werd bruuskoorsp.: bruust onderbroken: "Dat geldt niet, hij moet optrekken naar Folkestone."
"Ach, God, ach God!" jammerde de vader wrikkend op zijn stoel.
"Wat den jongsten betreft," ging de spreker onverstoorbaar voort, "die heeft kans en komt waarschijnlijk goed er uit. Hij zal hier onderzocht worden."
"Jamaar, jamaar, ik heb ze beide even lief, ik wil ze alle twee behouden, mijn arme kinders toch! Geen een wil ik missen."
"En denkt ge," vroeg de vriend, die begon ongeduldig te worden, "dat alle ouders hun zonen niet even liefhebben en even ongaarne missen als gij? Hoevelen moeten er niet uit huis en haard? Is het niet een buitengewoon geluk voor u er een te kunnen redden... misschien," liet hij er op volgen.
"Misschien!" kreet de bloodaard, "ge zegt misschien! Is het niet stellig dan? Ge hebt toch zeker wel redens doen gelden, die gunstig voor hem zijn?"
"Ja, ik heb gezegd, dat hij minderwaardig is van intellectualiteit."
"Goed, goed," knikte de boerenheer.
Ik kon mij niet onthouden van te lachen over het dramatisch-comieke van dat gesprek.
"Dat hij nauwelijks lezen en schrijven kan, met een woord, dat hij aartsdom is.
"Ja, ja, en waar zijn ook," verzekerde de man, "en ge hebt toch ook verklaard, dat hij een kiekensborst heeft."
"Een kiekensborst, dat heb ik gezegd en dat geeft recht op vrijstelling."
"Goddank," zei de man en voegde er aan toe als een gewichtiger overtuigingsstuk: "ik heb er ook eene, een kiekensborst."
In eens schoot de dame des huizes, een eigen nicht van hem, op:
"Zijt ge niet beschaamd uw eigen kinders aldus in de meening van anderen te vernederen, lafaard, die uw zonen als lafaards hebt opgekweekt?"
Haar man kwam haar thans ter hulp.
"In Holland kreeg ik brieven te lezen van jonge Belgen, uit het front, vol geestdrift en vol moed, vol levensverachting; neem daar een voorbeeld aan, lamlendige."
Het scheen niet door te dringen in dat gemoed. Een stilte volgde. Toen vertelde de huisheer, hoe Paul Lippens aan zijn dood gekomen was; Hij ging over een brugje om iets aan een reflecteur in orde te brengen en kreeg een schot in den nek, een van die verdwaalde kogels, zooals de Duitschers er bestendig, zonder mikken naar hun vijanden afvuren. Hij liep naar zijn woning, sterk de hand op de wond drukkend.
Van 't eerste onderzoek werd de toestand door de heelmeesters als hopeloos verklaard.
Koning Albert kwam hem bezoeken en reikte hem hetoorsp.: de het ridderkruis van de Leopoldsorde.
Hij bezat nog de kracht om zijn vorst toe te lachen. Een ontroering deed ons aan.
Toen sprak de vader van het bewuste tweetal: "Dat zal hem weinig gebaat hebben, hè, als hij sterven ging!" En nu volgden verontwaardigde uitroepingen van de aanwezigen.
"Ha! rekent ge dát voor niet, wanneer een dappere als ingenieur Lippens zijn vrouw en zijn drie kinderen verlaat ten bate van het vaderland, als hij groothartig zijn leven opoffert, ge vindt het geen troost, geen voldoening voor een zoo hoogstaande natuur, als een ander dappere, de koning, hem hulde en dank bewijst!"
"Als mijn eigen kerels er maar goed van afkomen," zei de laag bij den grond kruipende, afscheid nemend, zonder een woord van erkentelijkheid aan zijn gedienstigen neef.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1915
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
 123456
78910111213
14151617181920
21222324252627
282930    
       
logo CTB