<>

1916-07-16 (1 bericht)

> | 16 juli Zondag '16 's Namiddags.
Zwermen wandelaren in het Park. Nu is het veroorloofd het Feestpaleis voorbij te gaan. Genezenden en gekwetsten liggen door de ramen der verdieping geleund; anderen staan bij den ingang, onder hen een echte kolos met den rechterarm in een slinger, de ledige soldatenmouw daarover neerhangend de hand, dik gezwollen, wat uit de blanke windsels piepend. De rozentuin pronkt in volle pracht: lange bloemenbedden, bochtige wegetjes, een perk in 't midden, alles gelijkvloers, in eens te overzien "jardin français" of "jardin Lenôtre"?
Millioenen knoppen en balsemgeurige rozen, het oog boeiend door hun broze frischheidoorsp.: frisschheid, nu beschenen door de zon. En altijd, altijd hetzelfde: allerlei dames en jonge meisjes daarin en daar omheen slenterend: koketjes met hoedjes, die langs weerskanten tegen de wangetjes aanplakken, groote, witte kragen, halzen ontbloot en donkere jasjes, gestalten in lozange vorm [205]
[205]'Losange': ruit.
met rokjes zoo smal van onderen, dat ze den gang belemmeren; vleeschkleurige of witte doorzichtige kousen aan rechte of kromme beenen en witte of tanigvergulde schoentjes op harken als pinnen onder de zolen; kinderen in 't rood, in 't roze, in 't blauw in 't geel, de vlechten der wild elkander naloopende meisjes slingerend op de ruggen; jongens, hinderend hoepen voortzweepend; deftige burgers — man en vrouw — sprakeloos naast elkander voortschrijdend en, onder beschaduwde banken in afgelegen hoeken van heestergewas, vrijers gezeten, de hoofden naar elkaar gebogen, arm aan arm of met half verstolen handdruk. Een wiegeling van gaanden en komenden rondom het ginder groot, nieuw in hout opgetimmerd wafelhuis, waar een witte vlag over wuift, waar aanlokkende wasems de eetlustigen en vooral de kinderen bekoren tot binnengaan...
Langs de heirbaan zware wagens met drie paarden bespannen, met bruine huiven overdekt, onder welke lage, ronde opening het duitsch uniform van den menner zich vaag op het donker daarbinnen afteekent.
Ze ratelen langzaam aan, de een na den ander, drie, vier en meer met hun geheimzinnige vracht daarin verborgen. Uit de verre vlakten bonken en herbonken doffe knallen, als rollend over den grond, waarvan telkens de trillingen langzaam verzwakken en het rommelen in het ijle uitsterft.
En niemand — schijnbaar — die er nog naar luistert, die er nog naar kijkt of er zich nog om bekreunt.
Maar, menschen, heft toch eens het hoofd op, slaat den blik eens in het ronde naar dien hemel in zijn onstuimige opruiing van thans bedarend stormweer! Wat al onnoemelijkeoorsp.: onnoemmelijke kleuren, wat al schakeeringen van het zwaarste grauw tot het helderste licht van zilverschittering!
En welke weergaloos-grillige lijnen bolvormig, bultachtig, getand en lang uiteengestrekt. Zijn dat voorhistorische draken, uit grijze moerassen de vleugels van hun bovenlijf uitstekend? Walvisschen met hooge ruggen, zwemmend in een ruw bewogen zee? Rotsen, paars-zwart, ginds pal staande aan den horizon, met ingekorven kammen, waar het zonnegoud op blinkt? Besneeuwde bergen?
Neen, veelmeer schepen, snel, hierboven over het geheel voorbijschuivend met opgeblazen zeilen, door bruinrosse, fantastische haaien achtervolgd... verpletterend tafereel van onomstootbare natuurkracht en... terwijl het oog er bewonderend op wil rusten, geestverbijsterend van stage wisselwerking en van onbestendigheid...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB