<>

1916-11-02 (1 bericht)

> | 2 November '16.
In october '16 werden als op vele plaatsen, werkeloozen ook in Gentbrugge bij Gent opgeëischt. Uit den mond der vrouw van eenen dezer vernam ik den toegang der zaak. Gedurende achttien jaren is ze meid geweest bij een alleenlevende, oude dame naast mijn deur. Weesmeisje moest ze voor niemand zorgen en had heel wat geld gespaard. Ze trouwde na een langen verlovingstijd. Haar man was werkzaam in de punt- en prikkeldraadfabriek van Gentbrugge en zij hadden 't zoo ver gebracht, dat ze hun eigen huisje bewoonden. De eigenaar der fabriek had geweigerd voor de Duitschers te arbeiden. Zijn werkvolk werd door de bezetting opgeëischt. Hij ook — de man in quaestie — kreeg bevel het werk voort te zetten.
"Ik heb twee broeders aan 't front, mijn vrouw heeft er een. Ik wil niet moeten blozen, indien het hun gelukt ooit weer te keeren, omdat ik voor den vijand heb gewerkt."
"Waar is hier de vijand?" vroeg de onderofficier, die te zijnent, met de boodschap belast, in de keuken stond. "Frankrijk is kapot, Engeland uitgeput en België bestaat niet meer; ge zijt Duitsch, ge werkt voor uw landgenooten."
Het bloed steeg den Vlaming naar het hoofd. In toorn antwoordde hij:
"Ik weiger vlakaf."
"Wij zullen u leeren werken," ging het.
"Probeer het eens," grijnsde de vent.
"Dezen nacht komen wij u uithalen," en het gebeurde inderdaad. Met in de tachtig moesten ze mede naar de Bagattenstraat, in 't vroeger lokaal van de maatschappij "Vooruit", thans dienend tot het koken van voedsel voor de ondersteunden. Het overige van dien nacht brachten ze op stoelen door. 's Morgens kregen ze een kom soep, die eetbaar was.
"Wilt ge werken?" werd hun gevraagd.
"Hou ende trou," zei de aanvoerder en allen schudden het hoofd.
Onder gendarmopzicht trokken ze naar de gevangenis der Nieuwe Wandeling. Ze zongen den "Vlaamschen Leeuw."
Het werd hun niet verboden.
Gedrieën, waaronder haar man, stopte men ze in een cel en gaf hun een emmer. Geen stoelen waren er; een hellende plank zou hun ledikant uitmaken. Aan een der hoeken van de cel was heel omhoog, een vierkant venstertje. De ruit was gebroken en de wind blies er vrijelijk binnen. De nacht was koud. Geen dekens hadden ze, geen stroo als hoofdkussen, geen licht.
"Wilt ge werken?" werd hun des des morgens nogmaals gevraagd. Ze stelden zich alle drie op een reeks, elkander bij de hand houdend. Fier stonden ze daar den verlokker tartend. Ze hadden toen nog al hun weerstandsvermogen bij. Hij vertrok, de deur hevig toerukkend.
De sleutel kraakte in het slot. Later kregen ze eten: een afkooksel van maïs, niet verorberbaar. Ze goten 't in den emmer bij het vuil. Een korst brood en water maakte de rest van hun noenmaal uit. "Hou ende trou," met die kernspreuk hielden ze hun moed staande.
"De anderen — uw kameraden — stemmen in alles toe," kregen ze bericht. "Doet gijlie het nog niet?"
"Neen."
Die levensregel duurde alzoo voort: soep den eenen dag, afkooksel den anderen, water en brood.
Maar de lichaamssterkte verzwakte, de moed werd weldra een gewelddaad op henzelven gepleegd. Hun gelaat moesten ze wasschen in den eetkom, afdrogen met hun zakdoek; hun handen waren morsig: want ze kregen geen lepel noch vork...
"Hou ende trou," bleef hun leus.
Den tienden avond lagen er twee hunner op de brits; de derde zat op den grond met de knieën opgetrokken, ze met de handen omstrengelend. Ze hadden dien dag schier niet meer gesproken.
De duisternis trad in door het gebroken ruitje.
"Ik ril," zei er een, zich omkeerend op de plank.
"Uw tanden klapperen: de koorts, kameraad," verzekerde zijn britsgenoot.
"Ze klapperen niet, 't is tandenknarsen," was het kwaad antwoord.
"Hou ende trou," zei de derde, degene, die op den grond zat en hij lachte om zijn rampgenooten op te beuren. Die lach klonk spottend, vreemd, gedwongen. Hij vond geen echo meer. Toen gaf een der liggenden een grooten vloek:
"Als dat van menschen uit te houden is," zei hij in een jammerkreet van overgave, opnieuw een reeks van vloeken uitbrakend.
En de twee anderen stemden in:
"Neen, 't is boven de menschelijke kracht,..." En nu bekende elk hunner, dat hij verlangde naar den dageraad en de komst van den onderofficier om hem te zeggen: "Ja, ja, werken willen, werken zullen wij."
De vertelsters had heete tranen gescheid, toen ze haar man wederzag binnenkomen met een ongeschoren, stoppelig gelaat, verward gegroeid haar, ingevallen wangen en zoo morsig, om niet aan te raken vuil. Hij wankelde op zijn beenen; hij liet zich op een stoel bij de ingangsdeur der keuken neervallen, beschaamd over zijn verworpen voorkomen van uitgemergelden ellendeling.
"Geheel mijn lijf is zwartgekneusd van 't liggen op die plank," zei hij. Het was hem veroorloofd geweest het gedwongen werk te verlaten om eens naar zijnent te gaan.
Wat at hij gulzig op alles wat zij hem voorzette. En toen balde hij de vuist naar de verdrukkers:
"Indien het niet zoo koud geweest was, indien de winter niet voor de deur stond om 't nog erger te maken, zou ik het toch volgehouden hebben," had hij gezeid met een woedende vermaledijding in een laatste opwelling van tegenstand en een weeklacht over zijn nederlaag van afvalligen overwonnene. En hij werkt met zijn kameraden voor den "Duit". Ze maken prikdraad ter bescherming van den vijand in de puntfabriek van Gentbrugge, die door dezen in beslag genomen is.
Virginie Loveling.
2 November 1916. [254]
[254]Dit deel is ondertekend en klaarblijkelijk geschreven om ooit als "oorlogsprentje" gepubliceerd te worden, wat nooit gebeurde.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1916
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
   1234
567891011
12131415161718
19202122232425
2627282930  
       
logo CTB