<>

1915-03-01 (1 bericht)

> | Maandag 1 Maart '15.
De dames beginnen hoeden te dragen in veldpet- en kepivorm met een fluweelen pin op het midden. De kinderen spelen oorlog op de pleinen en in de paden der squares, als de politie het niet ziet.
Twee dezer kleine guiten van de school komend, trager dan de bende kameraden, sloegen aan voor een soldaat. Hij schoot toe, en greep er een bij den kraag, terwijl de andere wegijlde en van verre bleef staan kijken op hetgeen er gebeuren zou:
"Ga, zeg aan moeder, dat ik krijgsgevangen ben," riep zijn makker hem toe.
Hij kreeg een felle schudding, bij de twee schouders gehouden en werd met een ruk, die hem wankelen deed, losgelaten...
Om half vier ging ik uit, in den vroegen morgen was een onweder losgebroken, hevige rommeling in de lucht, bliksem en ketterslagen; heel den dag buien, donkerheid, zware wolkgevaarten gevolgd door zonneschijn.
Maart kwam grimmig, grillig en strijdlustig binnen.
Koud blies de noorderwind, in 't aangezicht, maakte jacht op de hoeden en deed de mauve-grijze mantels der officieren wuiven.
Weinig menschen op de straat, als immer krijgsvervoer in autos en reuzenwagens.
Wij zaten aan den goedvoorzienen disch in talrijk gezelschap, met een lustig-laaiend houtvuur, gekoesterd door warmte en welstand — wie kon hier nog aan armoe en gevaren denken?
En toch onmiddellijk liep het onderhoud er weder over. Een brusselsche dame, gelogeerd bij de gastvrouw, vertelde, dat ze 's nachts te voren was wakker geworden van het bonzen in de lucht. Ze had zich overeind gezet en gedacht: "God, wat hoort ge toch het zeegeschut duidelijk te Gent."
En daarop lachte heel het gezelschap hartelijk.
"'t Was 't onwéer," zei er iemand. Daarop volgde de quaestie van het te wachten bombardement.
"Misschien," zei de een.
"Toch niet," meende een ander, "welk belang zouden de overwinnaars of deoorsp.: de de overwonnenen er bij hebben?"
"Geen sterveling kan het weten of voorzien."
"Waarheen te vluchten in geval van nood?"
En allen: "Ja, waarheen, waarheen?"
Nu trok een vroolijk heer het in een scherts:
"Weet ge dan niet vrienden, dat het gezelligste bombardement, dàt is wat men in zijn eigen huis in een gemakkelijken stoel afwacht?..."
En opnieuw ontstond gelach.
Maar een ander genoodigde duidde een praktisch middel aan: Hij woonde immers in een groot huis, een gebouw zoo oud als de straat, er waren diepe, geheime kelders in, sterk gevout, verbazend dikke muren — dat ziet ge aan den insprong der vensters — en ijzeren staven aan de vensters ook. En hij noodigde al de inzittenden uit — indien het zoover kwam — hun intrek te zijnent te nemen. Hij zou van nu af aan zorgen, dat er levensmiddelen voorhanden waren, een tafel geplaatst met al de benoodigheden, waskaarsen en kolen, want er was zelfs een schoorsteen, daar kon een kachel staan.
"En bedden?" vroeg er een veeleischer grappig, schijnbaar verlekkerd op zulk een blij vooruitzichtoorsp.: vooruit- [72]
[72]Er staat eigenlijk: 'vooruit-': Loveling had het woord op het einde van de regel moeten splitsen en is dan blijkbaar vergeten om het tweede deel op de volgende regel te schrijven.
dat enkel in de verbeelding kon bestaan.
"Neen," zei de milde begifter, "er zouden er te veel moeten zijn; maar ik beloof u, dat we 't zoo plezierig zullen inrichten, dat niemand slaaplust krijgt: sigaren, champagne, al de champagne, die ik in huis heb." Gedurende het gekeuvel hadden wij den hagel of den regen op de ruiten hooren aanslaan en de rukwinden gieren rondom het dak en ratelen aan buurmans vensterluiken.
Wat een weder om terug te keeren! Geen rijtuig te vinden of er onbepaald en dan nog onzeker op te moeten wachten. Tram?
"O we zijn hier zoo ver van een tramlijn, en daarbij al die Duitschers er op: het lijkt op een muur, waardoor ge een bres moet slaan om er door te geraken."
"Ze zijn beleefd, ze stijgen af om een dame door of binnen te laten."
"Dat wel, maar de tramgeleider wacht niet soms om voort te rijden, eer elk er op is."
"De trams rijden niet meer," zei er een, die zijn zakuurwerk geraadpleegd had.
Geen quaestie dus van vervoermiddel.
Buitenkomend stormde het niet meer. De grond lag blinkend nat, maar ook de kou was veel gemilderd. Dank en handdrukken vaarwel zeggen binnen het huis en aan de voordeur...
Daar liepen onze wegen uiteen. Ik sloeg elk aanbod van vergezellen beslist af, veel liever alleen zijnde.
Het was een afgelegen stadskwartier met lange, smalle straten. Geen levend wezen te ontmoeten. Hel brandden de lantaarnen en juist recht voor mij, heel omhoog, stond de volle maan, licht omhuld door een ragfijn floers.
Hoe heerlijk frisch was de lucht in te ademen; hoe kalm toch alles hier. Alle woningen dicht gesloten, geen het minste gerucht, behalve dat van eigen, holle voetstappen... Is het dan zoo laat? Zijn allen slapen? Zijn allen dood? Nog nooit heb ik de stad aldus gezien!...
Het kreeg zelfs iets benauwends als algeheele vereenzaming en algeheele verlatenheid...
Onwillekeurig begon het op een vlucht te gelijken zoo rasch stapte ik door... maar ginds aan de wending van den weg verrees het Gerechtshof aan den overkant van de Leie, lichtschitterend uit al de vele vensters van al de verdiepingen.
Hier op de kade zal toch wel wat drukte wezen. Maar het was niet zoo, daar ook, alle gerucht uitgestorven.
Op het electrisch uurwerk aan den hoek wees de wijzer elf uur aan. Zoo vroeg nog, tien uur van (Greenwich tijd) en niemand meer te zien!
Welk een treffend, machtig aangrijpend schouwspel, die groote, stille stad, die hooge gesloten huizen, dat machtig monument aan den overkant van de door langdurige regens aangezwollen, snelvlietende Leie, waarin al de vlammetjes te dansen schenen, schubbig rood, alles langzaam naar beneden uitloopend in den bewogen stroom. Ginder stond het voorloopig postbureel. Het geleek op een feestviering met zijn tallooze lichten. Dat gebouw is thans tot duitsch lazaret ingericht.
Daar wordt geleden.
Daar wordt gestorven...
De boomen langs mijn weg wierpen wispelturige takkenschaduwoorsp.: takenschaduw over de vochtige kasseisteenen waar er een vierkant aarde bestond, was de hagel of de sneeuw niet gesmolten en lag er een als verfrommelde witte lap.
Nu was de hemel heelemaal klaar geveegd. In 't zuiden stond Orion — een overwonnen mededinger van de maan, met Sirius op sleeptouw, de mooiste ster van alle, toch nog flonkerend in brillantenvuur. En op heel de lange baan, die nog af te leggen overbleef, slechts hier en daar een naar huis zich spoedende, of een beschuttingsluik, dat rofrinkelend aan den binnenkant van een winkel neergelaten werd.
Welk een verschil met vroeger avonden!
In mijn straat, den hoek omslaande, zag ik weder de maan, juist in 't midden, als een nachtelijke zonne staan. Ik ook bleef staan in geestverrukking.
Het is alsof ons soms iets van den grond uit het stoffelijke ophief en hoog-omhoog voerde om ons te vereenzelvigen met... ja met wat? het ideale of het goddelijke of bovennatuurlijke, of hoe men het ook noemen mag... Dat voelde ik innig op dit oogenblik... Toen viel ik tot de werkelijkheid terug:
"Wat is het klaar vanavond, bijna als dag... ik ben zeker dat op het kerkhof ginder buiten de Brugsche poort de namen der soldaten op de grafkruiskens zouden te ontcijferen zijn..."
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB