<>

1916-09-07 (1 bericht)

> | Donderdag 7 sept.
Om drie uur met de tram naar het Klein Begijnhof, stampvol van rechtstaande soldaten, met de ransels naar de zittenden toegekeerd, wapentuig onder het schokken tegen u aanbotsend. Ontzettende luchtkanonneering, gerol en geratel van autos, drukte van wandelaren. Welk een contrast, zoodra ge binnen het Begijnhof zijt. In eens diepe rust, net landelijke rust.
Daar ligt het uitgestrekt vierkant grasplein, waarop koeien grazen of neerliggen in domme onverschilligheid. De koeien van de Groot-Juffrouw-Bestuurster, die in dezen tijd van nood zwakke begijntjes van melk voorziet; Rondom het met boomen beplant plein al de nette, witte muurtjes met de groene deurtjes en aan ieder deurtje een slingerende, beroeste, oud-modische bel. Naast ieder deurtje een nummer en er op een opschrift: "Huis van den heiligen Eustachius, Huis van de heilige Clara, van Onze-Lievevrouw-der-zeven-Weeën, huis van Sint-Antonia" of een hoogere ingang met een kap daarboven: "Convent van den Heiligen Bruno, Convent van de Heilige Begga, Convent der Liefde, Nieuw Convent, Convent der Bloemen, Convent van 't Heilig Hart."
De kerk — in Renaissance-stijl — een log gebouw met kleinen toren — staat rechts van het plein. De bestrating is holperig bijna overal, bestaat meestal uit scherphoekige kasseisteenen. Ik weet niet waarom ik ditmaal een omweg maak achter de kerk. Het mooi weder lokt zeker tot wandelen uit. Daar is de weg smal tusschen de scheidsmuurtjes en den kerkmuur. En daar valt onverwacht, als kende ik het van vroeger niet, mijn blik op 't beenderhuis, met den stapel doodshoofden in pyramidevorm, grijsruig met ronde oogholten en gave tanden nog allemaal.
"Het zijn schedels van soldaten, gesneuveld inoorsp.: in in een vroegeren krijg," zegt men u, indien ge 't vraagt aan iemand, dien ge ontmoet.
"In welken krijg?" En het begijntje, dat u te woord staat, ziet u verwonderd aan, onwetend, onschuldvol en haalt de schouders op.
Een begijntje is niet zeer ervaren in geschiedenis... het is ook om het even, niet waar, wat baat het ons te weten, wanneer menschenbloed door evenmenschen vergoten werd.
En thans herinnerde ik mij, dat het den dag van Maria Geboorte was: 8 september, [224]
[224]Volgens Lovelings eigen datering is dit stuk evenwel geschreven op 7 september.
een zoogezegde afgestelde heiligdag, dien men in de stad niet meer viert, maar op de dorpen en in de kloosters wel, een dag waarop het bijwonen der goddelijke diensten niet verplichtend is, ofschoon nog schier algemeen in gebruik.
Hoe vreedzaam was dat alles, hoe ongestoord leefden zij hier achter de het wereldsche afsperrende poort.
Op zulke dagen grijpt het Lof hier vroeger dan op weekdagen plaats: anders met invallende schemering, als het te donker wordt om nog zonder licht handwerk te doen. [225]
[225]Twee velletjes werden op mekaar gekleefd, samen een niet perfect aansluitende zin vormend. Wat er eigenlijk staat is: 'Op zulke dagen grijpt het Lof hier vroeger dan op weekdagen plaats. vroeger dan naar gewoonte aan: anders met invallende schemering (...)'
Het klokje begint aanwakkerend te kleppen: al de poortjes gaan open en uit ieder komen begijntjes met haastigen tred als zwevende schimmen. Ze dragen thans niet wat ze noemen hun kapelaen, het wijd met baleinen uitgezette zwart hoofddoek, waarachter zij op de straat het aangezicht eenigszins verbergen. Het was een processie omheen het vierkant van het grasplein, als benden groote vogels met blanke vlerken laag bij den grond zwevend, zich spoedend naar hetzelfde doel: de kerk. En al die blanke hoofddoeken wemelen binnen den ingang dooreen als de meeuwen op sommige punten aan de Wadden der Noordzee. De met een speld opgestoken rokken worden neergelaten en elke begijn neemt hare plaats op de houten banken in.
Het orgel dreunt en zachte, welluidende meisjesstemmen galmen u, die heengegaan zijt, na over het grasplein.
Hier en daar zit een schilder of eene schilderes aan den arbeid. Het huis, waarheen ik mij begeef, is gansch in den versten linker hoek, evenals de andere keurig onderhouden, maar met een eigenaardig trapgeveltje, waarop in groote letters staat 1678. Huis van Sint Augustinus, heet het.
Een jonge man, met een grootrandigen hoed op, is bezig met het te schilderen. Hij zit op eenigen afstand in een klein bleekplein [226]
[226]'Bleekplein': bleekveld, grasplein waarop linnen gebleekt wordt.
zijds voor zijn ezel en werkt ijverig, nu en dan naar het geveltje opkijkend.
De bel klinkt luid en hol. Daarbinnen is een tuin vol bloemen en groot genoeg ook voor twee pereboomen, welker schaduw niet hindert aan den plantengroei. In een doorzichtig lattenhok, aan een kleine pagode gelijk, verlustigen zich kippen met nog roode kammen. Goed gevoed en blinkend zien ze uit. Het verblijf bezit de bekoorlijkheid van een villa met al het karakteristiek-melancholisch-gezellige van een ouderwetsch buitenhuis, van af de breede, bijna monumentale trap met de dikke gedraaide kolommen der leuning tot de roode tichels van den vloer en de gekalkte wanden: De daarophangende lijsten van een kruisweg geven er iets kloosterachtigs aan. Men weet, dat geen papierbehang in het Begijnhof toegelaten is. Op den vensterrand van die voorzaal, groot als een kamer — want met den grond was men immers eertijds bij 't bouwen niet spaarzaam, staan, nevens oleanders, die er niet bloeien kunnen, goudlelies open, gloeiend rood zonder bladeren, ieder afzonderlijk met den witgewortelden knol in een flesch water: Cactussen sombergroen. En ik ben blij daar nog eens weder te zijn, uit al het rumoer van de stad en het mitrailleuzegebulder van zoo even in die diepe levenstille atmosfeer.
Mijn vriendin woont er sinds lang. Zij is een wereldlijke. Wij kennen elkander van uit onze eerste jeugd en zijn liefst alleen; want vele gezamenlijke herinneringen hebben wij. Op zulke bijeenkomsten blijft de groote kamer gesloten en zitten wij in de kleine eetplaats, waar nauwelijks ruimte is voor een kachel, een tafel, een paar stoelen en een proviandkast.
Vandaag is 't feest; er zijn pannekoeken gebakken.
En daar zitten wij getweeën in dat eng afgesperd hokje achter het matgeribt vensterglas. En zien terug op het rijke leven en de wijde horizonnen onzer jeugd. Met haar, kan ik mij daarin verdiepen. Zij alleen van al mijn huidige vriendenbetrekkingen heeft dat medebeleefd. Zij alleen heeft hen gekend, die mij dierbaar waren destijds, daarom is zij mij dubbel dierbaar nu.
Het verleden met zijn kommerlooze dagen: de wandelingen naar het heuvelachtig Deurle, toen nog boschrijk met zeldzamen plantengroei en elders niet te zien insecten. De hooge, lange eikenlanen van Oydonckkasteel, voor 't publiek destijds toegankelijk, waar de "verdoemde eik", zijn breede schaduw uitspreide over den grasbarm, onze zitplaats, waar de wilde konijntjes uit het slaghout onbeschroomd huppelden of wat verder rustig op den grond neerzaten, met de voorpootjes hun oortjes naar voren wrijvend; waar een verschuwde fazant met een plotsen schreeuw vederritselend, verrassend, boven onze hoofden het dichte struikgewas uitvloog... en dan de ophaalbrug over de kronkelende Leie met een uitzicht op eindeloosschijnende weiden vol blanke stipjes van tallooze koeien, een van de schoonste panoramas die ons ongeëvenaard schoon Vlaanderen oplevert. Aldus verrijst het vergane in ons met al de verre, zoet-weemoedige glorie van genoten heil.
"Weet gij het nog, hoe wij wekelijks meer dan eens in onzen gezelligen kring naar de omliggende dorpen gingen spelen met de bol?" [227]
[227]Het bolspel is verwant aan het pétanquespel. Spelers van twee partijen moeten om beurten een 'krullebol' of 'bolle' hetzij in een halve ellips naar een houten 'stek' rollen, hetzij rechtuit 'schieten' om een bol van de tegenpartij te verplaatsen. Wie op het einde van het spel het dichtst bij de 'stek' ligt, is de winnaar.
"O ja, naar Poesele, Meygem, Sint-Martens-Leerne. O Leerne, liefst naar Leerne, allen samen naar de landelijke herberg: "In de Barrière." Er was op weekdagen geen of zelden volk in de gelagzaal, of waren er bezoekers wat hinderde ons dat? We zagen ze niet. Wij gingen immers recht door de aanpalende poort naar het bolplein. Niemand waagde het ons daar te storen. In twee groepen werden wij verdeeld, in elke groep een schutter! Met hartstocht ging men aan het spel. Hevig werd de zege betwist. Er moest gedronken worden, bier, of ten minste betaald; want meest bleven de glazen op den buitenrand der vensters onaangeroerd staan. Natuurlijk de herberglieden hoeven vertier te hebben. De verliezers betaalden. De heeren wilden niet, dat de dames tusschenkwamen.
Welke vreugd als de bol met een sierlijke zwenking rondom den staak krulde en zich zacht daartegen, rechtblijvend, aanleunde, en de partners een hoerageroep konden aanheffen! Kort van duur was wel soms de jubel; want met sterken arm wierp de vijand — een schutter [228]
[228]Loveling voegde hier zelf een voetnoot aan toe: 'Een die de liggende bol van den tegenstrever met geweld wegslaat met zijne bol, en als het hem gelukt, de zijne in de plaats legt'.
— ze vaak algauw er van af en deed ze wegkantelen. "En hoe met eene knie tot tegen de aarde gebogen wij toezagen naar onzen voorzichtig losgelaten bol en hem wilden tegenhouden door te roepen: "Kort u, kort u!" als ze dreigde te ver te rollen en juichten "jouw, jouw!" zoodra ze zich op een goede plaats had neergevlijd."
"Bedenk toch, dat we daar naartoe drie kwartiers ver en elders soms nog verder gingen, twee of drie uren speelden zonder neerzitten en met onverzadigden kamplust, en ongaarne den terugkeer aanvaarddenoorsp.: aanvaarden."
"Wat waren wij opgewekt, wat waren wij lustig in genen tijd," zegt mijn vriendin, "wat was dat terugkeeren zelf een genot, tusschen de stofopjagende, van de weiden terugkeerende koeien, met het roode westen voor ons langs de geurigwalmende korens in bloei of reeds naaktgeschorene stoppelvelden, bij den zang der krekels in de bladtoeluikende klaver eentonig onvermoeid. Wij, in zegepraal van jonkheidsvolle ontwikkeling, met de koelte van een gezonden blos op de wangen en een bewustzijn van sterkte in het gestel."
En dan zwegen wij, elk verdiept in gedachten, kijkend in den spiegel der herinnering aan die onvergetelijke namiddagtochten.
"Weet gij ook nog," herneemt ze na een poos, "dat wij allen op het einde van september ieder jaar naar de kermis uitgenoodigd werden in de "Barriere?"
"Zeker, zeker, immers den dinsdag, als er geen drukte van gasten meer was. Wij gingen er soupeeren. Voor ons gezelschap alleen was in de kamer naast de herbergzaal de tafel gedekt: ham en rijstpap met eierkoekboterhammen, peren en perkels, [229]
[229]'Perkels': Loveling verklaart het woord zelf in een voetnoot: 'Perziken van waaiboomen'.
als dessert."
"De ham was wel wat zout, wat hard, maar alles werd zoo toeschietelijk-gul aangeboden, dat deed hem bijna lekker schijnen. De verlichting liet te wenschen: twee groote, weifelende waskaarsen, die de kamerhoeken in de schaduw lieten. Het begon ook wel een beetje koud te worden in die onbewoonde kamer, op dien rooden tichelvloer, waar niets dan een ronde strooien mat onder de voeten lag."
En weder verzinken we in onze bespiegelingen en spreken niet meer...
De heeren lieten een grooten kom limonade brengen en bij het nagerecht moesten de huisgenooten meedoen aan het feest: de twee zusters Coletje en Josefine, deze heel mooi geweest; toonbeelden van deftigheid en frisch nog van gelaat op een reeds ietwat gevorderden leeftijd, vooral Josefine, met haar rosblond, krullig haar. Casimir, de broeder, jonger, fel van blik en vlug in zijn bewegingen, en nog een Casimir, hun neef, zoon van een vroeggestorven zuster, bij hen opgevoed: achttien jaar, groot en verlegen glimlachend, linksch, met te lange armen, een zwarten, wolachtigen krullekop en een aangezicht, dat aan negerafkomst had doen denken, indien er negers te Martens-Leerne denkbaar waren geweest. Wij bleven zitten, de vier bleven staan. Allen hielden wij een vollen robijnkleurigen beker in de hand, Coletje, als de oudste van het huis, leverde een kleinen speech, ieder jaar dezelfde: Zij hiet ons welkom in naam van heel de familie, hoopte, dat wij ons goed hadden bevonden gedurende het zomertij, gaf de verzekering, dat het bolplein steeds met dezelfde zorg zou onderhouden worden en vertrouwde erop, dat wij nog vele jaren in volle gezondheid en met dezelfden ijver terugkeeren zouden, waar we met zooveel genegenheid werden verwacht.
Onze goede vriend, de veteraan van 't gezelschap, een oud jonkman, de beste schutter van al de medespelers, ofschoon tenger van lichaamsbouw, zwak van gestel, en die België weldra verlaten zou om als naar gewoonte den winter in Cannes, in Pau of Bayonne door te brengen, de aristocratisch-gemoedelijke, sprak aller dank uit en verklaarde, dat er nergens beter onthaal, beter ham noch beter bier en een geschikter bolplein was dan 't hunne, zoo rein, effen en zoo hard als een dorschvloer...
En Coletje en Josefine en de twee Casimirs stieten, gevleid en zichtbaar bewogen, hun glazen tegen onze glazen aan. Die menschen zijn allemaal dood...
Terugkeeren, voordat de duisternis intreedt, dat moet ge doen, als ge in 't Klein Begijnhof op bezoek gaat. Sedert verleden jaar zijn er gasbuizen gelegd, wel is waar doch enkel in het huis van den onderpastoor en de kerk, schuin onder 't grasplein. Het archaïsche der verlichting moet bewaard blijven bij de bewoonsters.
In de Lange Violettenstraat buiten de groote poort op den tram gestegen. Het platform staat stampvol van Feldgrauen twee stijgen af om mij door te laten. Van binnen gunt een officier mij zijn plaats. Hij blijft rechtstaan in het midden tusschen de zittenden. Hij is zeer dik, kort en breed: zijn profiel is opmerkenswaardig: de roode huid spant blinkend over de bolle wang; de neus wijst naar omhoog, zoo ook de lippen en de dubbele kin. Een model van tevreden levensbeschouwing is hij voorwaar.
Aan het standpunt mijner bestemming, voordat de wagen stilhoudt, staat hij tegen de afstaptrede. Ik moet hem voorbij; ik moet mij vast kunnen houden aan de koperen steunstang:
"Bitte," zeg ik hem, "ich muss hier aussteigen."
"Ich auch," antwoordt hij en ziet mij nu bevreemd voor de eerste maal aan, als blij verrast duitsch te hooren. Zijn kleine oogen zijn blauw en in zijn glimlach, die korte, witte tandjes ontbloot, ligt een streeling van sympathie. Hij wipt vrij vlug voor zulk een zwaarlijvig man neder en blijft staan, terwijl ik afstijg. Het komt mij voor, dat hij een beweging doet met de hand om onnoodige hulp te bieden, maar hij houdt zich in, slaat licht aan, laat mij hem voorbijgaan en trekt dan met rythmisch-krakenden stap, op zijn zware laarzenzolen, met den degen aan de flank den Steenweg op.
En zeggen, dat zulke menschen vijanden zijn en wij ze haten moeten!
Indien we 't altijd kunnen doen!
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1916
<<september>>
ZoMaDiWoDoVrZa
     12
3456789
10111213141516
17181920212223
24252627282930
       
logo CTB