<>

1916-09-10 (1 bericht)

> | Zondag 10 september '16.
Oorlogsprentje.
Drie uur in den namiddag.
Ik wacht op de Koornmarkt naar de tram degene nummer 1 met de blauwe plaat. Er zijn nog schier geen menschen te zien, het is te vroeg voor de wandellustigen.
Gelijktijdig met mij is een meisje van nummer 4 afgestegen, nu staat ze daar ook nog op het smal, verhoogd strookje gronds, dat de wachtenden tot bescherming dient. Wie wacht kijkt in de richting vanwaar het rijtuig komen moet. Zoo ook ik, maar toch valt mijn blik eens even op haar: het is een figuurtje onder de middelmaat, heel keurig-deftig naar de mode gekleed: donkerblauw tailleurscostuumpje, 't rokje, breed, waaiervormig geplooid en kort, zoo kort, dat de goudlkeeverkleurige [230]
[230]Tussen 'goud' en 'kleurige' staan letters boven elkaar. 'Goud(l)kleverkleurige' is meest aannemelijk qua vorm, maar is weinig waarschijnlijk naar betekenis. Dan is 'goudkeeverkleurige' plausibeler.
laarsjes, met de regelmatige zijden rijgsnoeren tot aan de enkels zichtbaar zijn. Een blanke, smaakvol geborduurde kraag bedekt de twee omslagen van het jasje. De handjes steken onder witte handschoenen, die op het eerste zicht glacéhandschoenen schijnen. En dat juffertje ook kijkt naar mij op: een halve glimlach komt op het roze mondje; de oogjes, blauw als vergeet-mij-nietjes zien weder naar den grond en weder naar mij, aarzelend, als in twijfel, wat er hoeft gedaan of niet gedaan te worden.
Herkent dat meisje mij? Herken ik haar? Die houding, die katjesachtige lenigheid, dat zedig-bescheidene, niets komt mij vreemd voor... Ja in eens schiet het mij te binnen, en ik zeg vriendelijk:
"Ik herkende u eerst niet, ge zijt toch het... juffertje, dat op den hoek mijner straat bij den dokter heeft gewoond."
"Ja," antwoordt ze "zeker." En ze buigt als beschaamd het hoofd. Het is een meid, dat elegant postuurtje. Maar zulks heeft hier niets wonderlijks: alzoo zijn de dienstboden tegenwoordig in Gent des zondags opgedirkt. Nu herken ik ze goed. Ik zag ze wel soms in 't voorbijgaan, de ruiten wasschen met een druipenden koppejager, [231]
[231]'Koppejager' (= kobbejager): ragebol.
de stoep dweilenoorsp.: dwijlen, de vensterranden met een handborstel, schuimend van zeep afschuren. En telkens trof mij het katjesachtige, dat mij zoo even opviel, dat bedreven kundig te werk gaan als een spel, zonder een onhandige of onnoodig gebaar.
In den tram zit ze rechtover mij. Ze heeft een kaartje van eerste klas genomen...
En ik ken haar geschiedenis, iemand heeft ze mij verhaald als een aandoenlijke oorlogsepisode: dat klein schepseltje, dat aan een porseleinen figuurtje denken doet, is een jong moedertje, is een weduw reeds. Ze was hier ergens kindermeid, ouderloos. Een kleinburgersjongen kreeg haar lief. In mei voordat de oorlog uitbrak trouwden ze. Ze bezit geen rooden duit. Zijn ouders waren dood. Hij had wat geld en verdiende als klerk van een notaris een voldoende inkomen voor hun bescheiden levenwijze. Ze hadden zich keurig ingericht, al was hun huisje klein; en hij was fier op haar, omdat ze zoo mooi was, fier ook op de mooie kleederen, die hij wilde dat ze droeg: "Een schoon paarken," zeiden de buurvrouwen, aan hun deur zittend, in een straat wat ten uitkante, waar ze woonden, "de gelukkigste menschen van de wereld; ze hebben ook niemand anders dan malkaar om gaarne te zien... jonge weezen alletwee," en ze keken hen na, als ze des zondags wandelen gingen. Maar de storende handlanger van het noodlot, de alarmklok klepte op een nacht. Ze beseften er het dreigende niet van in het eerst.
"Een pleiziertochtje naar de grens," zei hij, toen ze sidderde van ontsteltenis, "over eenige dagen ben ik weder hier." En met zijn gezellen trok hij dien nacht moedig op. Hij sneuvelde een der eersten in den strijd. En zij wachtte op hem in haar keurig huisje. Ze wachtte tevergeefs, heel den herfst, heel den winter door. Zelfs geen brief van hem. In 't voorjaar werd haar zoontje geboren en toen was al, wat ze bezeten had, opgeleefd. Wel had ze als soldatenvrouw geld getrokken, maar dat volstond niet voor haar onderhoud, want steeds had ze hare pacht voortbetaald schoon met wettelijk gedwongen daartoe. De meubelen werden opvolgendlijk 't een stuk na 't ander verkocht; want verdere hulp inroepen dorst ze niet. Hoe zou hij boos wezen als hij terugkwam, indien ze van de openbare liefdadigheid ware ondersteund geweest!
Wat bleef er haar te doen, nadat ze 't bericht van zijn overlijden had gekregen? Ze kende niets dan meidenwerk. Het kind werd buiten besteed en zij trad weder in dienst. Des zondags gaat zij het bezoeken, telkens zij vrij is. De rampspoed is over haar hoofd als een geweldig onweer voorbijgegaan. Zij is nog meisjesjong; heel het leven ligt open voor haar; geen groeven hebben de gestorte tranen nagelaten op haar wang, een gelukshoorn des overvloeds kan nog over haar uitgegooid worden... maar wat voor hem, hij, die bijna even jong, die even rijk aan toekomstheil was en op 't soldatenkerkhof van Emblehem bij Lier nu begraven ligt!...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1916
<<september>>
ZoMaDiWoDoVrZa
     12
3456789
10111213141516
17181920212223
24252627282930
       
logo CTB