<>

1917-12-14 (1 bericht)

> | Vrijdag 14 december '17.
Te Thielt bestaat er als op vele plaatsen een vliegplein.
De in de buurt ingekwartierde soldaten hebben het volgende verteld: onlangs daalde op dat vliegplein een duitsche machien neder. De inzittende, een jong officier verklaarde, dat hij nood had van benzine en kreeg er gereedelijk. Heel beleefd groetend vertrok hij. Een paar kilometer verder vond men een uitgeworpen brief, waarbij hij — Engelschman — erkentelijk aan de vijandlijke macht was voor de hem zoo even geboden hulp. Hij had onberispelijk Duitsch gesproken.
Te dier gelegenhed vernam ik uit duitsche bron, dat tijdens het oponthoud van den hertog van Würtemberg te Thielt een gelijkaardige grap plaats greep: om vier uur des morgens werden alle dagen de in het bureel gereedliggende krijgspapieren afgehaald. Eens kwam een bode een kwartier vroeger. Zonder argwaan te wekken kreeg hij alles mede. Wat later, bij het verschijnen van den gewonen haler, kwam het bedrog aan het licht.
Duitsche mentaliteit.
Een herinnering.
In verbeelding zie ik de breede Ems aan de kleine stad. Ik verbleef er in mei en juni 1888. Ik ga op een morgen mede naar hare boorden met mijn neef, omringd van heel zijn kinderschaar. Hij droeg omzichtig een bokaal met zwemmenden pootvisch — zalmgebroed — ter bevolking van den stroom.
De kleinste van heel de bende, een zevenjarige knaap, kreeg het voorrecht alles in 't water te laten, met een handje door den vader vastgehouden, door al de anderen om die gunst benijd. Ik zie nog den langen, met hooge boomen beplanten dijk, de diepliggende, uitgestrekte weiden, waarvan ik toen nog niet wist, dat daar de fransche krijgsgevangenen — in 70-71 — ingekwartierd waren; den tuin, waar wij langs het achterpoortje binnengingen en den weg naar 't huis, net als in Vlaanderen, met bloemenbedden omzoomd, maar daarenboven van afstand tot afstand met staken, waarop vierkante houten bakjes vaststonden met gaatjes, waar de talrijke schreeuwende spreeuwen levenslustig uit- of er zwijgend met hun bekjes vol aas naartoe vlogen.
Er waren niet minder dan acht kinderen in dat huis: vijf zonen en drie meisjes. De oudste, uit een eerste huwelijk van den vader, was advocaat zeven en twintig jaar oud; op hem volgde een dochter van negentien, frisch als een roza primula met het teeder — veldaardige van dat bloemensoort; dan een knaap, ijverig student, de grootste van heel het gezin, ondanks zijn groenen leeftijd van zeventien; en met nagenoeg gelijke tusschenruimten jongens en meisjes nog.
Het midden was ultrakatholiek, zooals de algemeene regel bij mijn duitsche verwanten was en is. De eerbied voor den vader deed aan de overleveringen van het patriarkaal tijdvak denken. Nooit zou een kind hem in de gang zijn voorbijgeloopen, of het eerst over den drempel zich hebben gehaast; nooit zich aan tafel neergezet; voordat hij plaats had genomen. Hij sprak weinig, gaf hun nooit een bevel, wees hen nooit terecht. Die taak oefende zijn éen of twee en veertigjarige gade gezagvoerend uit: een mooie, slanke, kloekwelgevormde vrouw met zwarte, vlokkige haren, zwarte oogen en een blanke, bijna bleeke kleur op het vol gelaat.
Bij mijn aankomst op een vroegen lenteavond, had er een grooten witpapieren band met roode letters "Willkommen!" boven de kamerdeur der eetplaats gestaan, waarheen ik aan den arm van den gastheer werd binnengeleid en het kleinste ventje, Rudolf, wat ook zijn voorrecht als laatstgeborene of zijn leenmansdienst was, had een speech gehouden. Wij aten Hamburgsche rauwe ham, dien het fraai blozende nichtje in heel dunne schelletjes, in groote hoeveelheid voorsneed; boonen-prinsessen met lekkerkoek, beafstek met confituur en gesuikerde mayonnaise, belegd met pannekoeken — wat dit laatste als oprecht lekker aan te bevelen ware.
Dat was een feestgastmaal en tot mijn verwondering werd het geleide aan den arm in het vervolg bij elken gang naar den disch herhaald in groote ceremonie, bij eenvoudig, gewoon eten en met al de groote en kleine huisgenooten, als galagezelschap, rondom den disch, waar 't wel gebeurde, dat de kleine zijn om den hals gebonden servet met een lepel soep bemorste, zijn vork liet vallen en de twee aankomende knapen elkander stoeiend aanstieten en het uitproestten van 't lachen, zonder dat iemand kon gissen waarom, door een enkel woord, een verbiedend gebaar, of een tuchtigenden blik der moeder tot de orde geroepen. Bier scheen daar onbekend. Rhijnwijn dronk mijn neef en werd mij ingeschonken. Water was de drank der anderen.
Eens in het gesprek zei mijn nicht, dat ze zooveel van wijn hield.
"Waarom drinkt ge er dan geen?" vroeg ik, wat onbescheiden moest wezen, want ze werd rood tot op het voorhoofd.
"Wijn is niet iets voor mij," zei ze heimelijk glimlachend. Ik begreep het nog niet en zag ze ondervragend aan.
Toen verduidelijkte zij haar gezegde:
"Toch wel soms eens, indien ge er acht op geeft, als mijn man heel goed geluimd is, dan zal hij mij ook een glas gunnen."
Dus hier de vrouw ondergeschikte, zulks geredelijk aannemend als iets dat behoort. Ze was geabonneerd op een weekblad, dat de "Heilige Monica" heette en waarop dezer afbeeldsel, als non omsluierd, in houtsnee pronkte. En ze vertelde mij, dat het een opvoedingsrevue was, waaruit een huisvrouw en moeder leeren kon, hoe ze met haar dienstboden en haar kroost moest omgaan, heel verstandige leefregels inhoudend.
Het spijt mij, dat ik er nooit een nummer van doorbladerde om er ook wat uit te leeren. Dat de heilige niet democratisch was en het verschil der standen in hooge mate eerbiedigde, bleek uit de wijze, waarop de dienstboden in dat huis behandeld werden: de keukenmeid, naar ik vernam, woonde er sedert twintig jaar. De klove tusschen haar en de meesteres was even wijd gebleven als op den eersten dag. Nooit zag ik bij het dagelijks voorleggen van het rekenboekje, de trekken van beiden ontspannen, nooit een milden blik of ik enoorsp.: een hoorde [310]
[310]In het manuscript staat 'een' i.p.v. 'en', wat nochtans het correcte oude partikel van negatie is, dat Loveling hier wilde aanwenden.
een onnoodig woord spreken; de andere meid was een lang, bloedarm meisje, versch uit Saxen aangeland, mistroostig van voorkomen, vermoedelijk onder den eersten greep van onoverwinbaar heimwee, vlijtig werkzaam, nooit beloond door een tevreden hoofdknik of een "dank u", maar ook nooit ruw-gebiedend toegesproken. Geen der kinderen vroeg of zei hun iets, voor alles was de moeder bemiddelaarster tusschen de boden en hen.
Met de jonge deerne had ik oprecht medelij; maar ook zonder de hulp der Heilige Monica voelde ik, dat het mij niet toekwam in zulk een inrichting stoornis te brengen van gedragsregel door vriendelijkheid. Ik kon niet anders doen dan allen, die de twee niet als voelende evenmenschen, maar als werktuigen gebruikten, met de zachte onverschilligheid waarmede men een werktuig hanteert.
Ik herinner mij nog, dat wij op een zonnigen zondagmorgen in een break uitreden.
Drie zaten er gedrongen op de hooge achterbank; de kleine Rudolf op de knieën van den advocaat; een meisje op den schoot der moeder, een ander op den bodem tusschen ons in.
Het was een verre, een pleizierige, een leerrijke tocht; want wij gingen de "Hünengräber," [311]
[311]'Hünengräber': hunebedden.
zien op de Lüneburger heide.
De streek is plat, de plantengroei bood niets merkwaardigs aan; maar het weder was heerlijk en bij het weten, dat men verre van het vaderland is, schijnt alles van belang en nieuw.
En eindelijk — na lang rijden... toen wij den rand der donkere sparrenbosschen hadden bereikt, er een eindje waren ingedrongen en het rijtuig aan een ommedraai van den weg stilhield, was er een geweldige verrassing de Hunebedden. Dolmen en menhirs!
In 't midden der dichte stammen, op eene heel ruime, opene plaats, stonden ze daar schier onbeschadigd, die raadselachtige overblijfsels uit een voorhistorisch tijdperk: grauw graniet op bruinen, dorren grond, in eivormigen kring, regelmatig, in overvloed, op afstanden van elkaar, recht of ietwat schuin gezonken, de ruwe blokken van enkelen door deksteenen brugvormig verbonden.
De indruk was grootsch, aangrijpend, stomme verbazing wekkend.
Hoe zijn ze daar aangebracht en opgeheschen, met onvoldoende vervoer- en gereedschapsmiddelen?
Zijn het begraafplaatsen, zooals hun naam aanduidt, openluchttempels aan druïdieke godenvereering toegewijd?
Dat waren onze gissingen en besprekingen, welke al de bezoekers ter plaats doen, terwijl wij op het korstmos van de bodemoneffenheden zittend, ons te goed deden aan de meegebrachte, koude gerechten en den schuimwijn, waarvan allen hun deel kregen.
"Het is ongelooflijk," zei eens een drankliefhebber met een volle flesch in de hand, terwijl zijn blik ze liefkloosde, "hoeveel vreugd alzoo een glazen ding inhoudt."
De werking van dien drank bleef dan ook hier niet uit: zonder eenige aanleiding, spontaan, ging er eensklaps een algemeen gezang op: "Deutschland, Deutschland überoorsp.: uber alles, überoorsp.: uber alles in der Welt!"
De tonen stegen in vaderlandsche geestdrift onder den blauwen hemel harmonisch naar omhoog, zonken neder, verspreidden zich galmend onder de gewelven van het dennenbosch en stierven verre tusschen de stammen weg...
Een der knapen, een dertienjarige, Georg genaamd, was op een menhir geklauterd, zat er nu schrijlings op en zong vandaar luidkeels, overdreven mede.
Zijn moeder had hem reeds een paar malen een bedarend handteeken gedaanoorsp.: gedaand, waaraan hij zich in zijn vervoering eerst niet stoorde. Na afloop van het koorgezang sprong hij neder op het bevel: "Hier," uitgesproken als tegen een hond; zonder een woord van verwijt of terechtwijzing, zei zijn moeder eenvoudig op gewonen toon: "Morgenochtend, voordat ge schoolgaat vijftien," en den wijsvinger opheffend, "ge hoort het goed, niet waar? Vijftien."
Pijnlijk vertrok zijn gelaat, als van een, die in een hevige schreibui vervallen gaat; doch hij hield zich in op een tweede vingeropsteken van haar. Wat beduidden, die onrustwekkende vijftien en die nieuwe, stomme bedreiging om een blijmoedig kind, voor zulk een klein vergrijp, in zijn wilde uitbundigheid gepleegd, aldus te doen ontstellen?
Gedurende heel den terugkeer zat hij bedremmeld in den break, sprakeloos als een volkomen ontzenuwde ter neergeslagen. Ik vernam het des anderendaags.
Aan het ontbijt, dat ik later dan de huisgenooten nam, zei mij zijn moeder, die meende mij gezelschap te moeten houden:
"Is het toch niet zonderling en pijnlijk voor mij, dat mijn man, aan wie de strafpleging toekomt, er nooit toe besluiten kan een kind te "prügeln".
"Prüglen!" herhaalde ik verbaasd, "gebeurt zoo iets nog in Duitschland?"
"Natuurlijk, een mensch kan niet doelmatig opgevoed worden zonder lijfstraf. Hij, als vader, denkt nooit, dat ik die ook ongaarne toepas."
"Het trof mij smartlijk na al de vreugd van gisteren," voegde zij er nadenkend aan toe, "toen de kleine daar zoo even als een vermoordeoorsp.: vermoordde schreeuwde onder de slagen van den stok."
Ik vond geen woorden om mijn bevreemding en mijn weerzin uit te spreken en zij ging voort: "Nooit ransel ik een kind af in tegenwoordigheid van iemand anders; geen vernedering, geen leedvermaak bij getuigen wekken, luidt het voorschrift en zoo moet het wezen. Ik ga alleen met den verbreker in een afgelegen kamer en dan krijgt hij zonder genade, wat tot zijn eigenbest noodig is."
"Gruwzaam!" kon ik niet nalaten te zeggen.
Maar nu kreeg ik figuurlijk van den stok:
"Ge hebt geen kinderen, ge kunt daar niet over oordeelen."
Ootmoedig boog ik het hoofd en ze volgde den loop van haar eigene gedachten en mededeelingen: "Een kleine kastijden gaat nog; maar als de grootste van ons allen, de mij boven 't hoofd gegroeide, iets misdaan heeft, valt mij de tuchtiging lastig. Ik zei hem onlangs: "Jongen, als 't u belieft, wees verstandig, ontspaar mij dat plichtvolbrengen; ik schaam mij zelve, als ik alzoo een volwassen vent als gij moet staan geeselen."
Nu zijn die kinderen allen volwassen, op leeftijd zelfs, de oudsten: Georg, de menhirklimmer is pastoor, de meisjes zijn alle drie nonnen geworden, ieder in een verschillend klooster. De mooie primula heeft, als geestelijke, studiën gedaan van apotheekster en verblijft te B. in een hospitaal. De tweede volgde te Berlin in nonnenpij teekenleergangen en geeft les in dat vak in de kostschool van haar verblijf.
Eigenaardige toestanden zijn het toch wel. Leven de ouders, leven de zonen nog, die aan het front zijn?...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<december>>
ZoMaDiWoDoVrZa
      1
2345678
9101112131415
16171819202122
23242526272829
3031     
logo CTB