<>

1915-06-16 (1 bericht)

> | Woensdag, 16 juni '15.
Een auto houdt stil voor mijn deur.
Een officier zit er in.
Een ordonnans springt er af en schelt.
Ik zie het van in den straatspioen boven.
De bezoeker wordt binnengeleid.
Ik stijg de trappen af. Hij zit reeds in de voorkamer. Het is mijn neef Rudolf. Ober-Leutnant en Regierungsrat. Sedert februari heb ik hem niet meer gezien. Hij verblijft nog steeds te Rijsel, waar hij het onzeggelijk druk heeft. De zwarte band is van zijn voorhoofd weg.
Het is een flinke, nog jonge man: een meter tachtig hoog, sterk van gestalte, kleurloos, kort afgeknipt haar en groote blanke handen. Zijn gelaat is rond, bruinachtig, betrekkelijk klein, evenals de schaliekleurige oogjes en de mond, waarin de mooiste regelmatige tandjes uitblinken als hij spreekt. Zijn glimlach is innemend zoet.
Eerst van de familie en dan wordt natuurlijk van den krijg gesproken.
Ik vat hier ons gesprek samen:
Duitschland zegepraalt, geen de minste twijfel bestaat daaraan. Over drie maanden is de oorlog ten einde. Rusland is verslagen. Na korten tijd worden de ontzaglijke duitsche en oostenrijksche legers in 't oosten vrij en stormen op Frankrijk los. De verliezen der Franschen zijn kolossaal geweest in deze laatste gevechten. Tien millioen man staan tegen de westersche bondgenooten. Dertienhonderd duizend krijgsgevangenen verblijven in Duitschland. "Slecht gevoed, niet waar?"
"Neen, volstrekt niet. Zoo goed als het kan."
"Men merkt niet in Duitschland, dat er oorlog is."
"Nochtans moet het wel zijn, dat er schaarschheid aan weerbare mannen bestaat; want er loopen er hier van alle soort: groot, klein, krom, verschrompeld, gebult."
Hij glimlacht: "Alles wat jong is en beenen heeft, moet mede."
"'t Is ongelooflijk, hoeveel soldaten er in Gent zijn."
"Ja, ja," hij schijnt het voor een vleierij aan te nemen en zelfbewust: "Het is ook noodig."
"Zeg mij eens, of wij ze niet weldra kwijt kunnen geraken? Het heeft lang genoeg geduurd en de armoe is hier zoo groot. Maar Amerika komt ons ter hulp."
"Amerika," verachtend, "Amerika is een uitbuiter. Amerika doet het uit eigenbelang, wat het zendt, is voor winstbejag. Duitschland heeft aan uw land zaad en plantgoed bezorgd. Weet gij hoeveel akkerland slechts door de krijgsverrichtingen onbruikbaar is?"
"Zoo iets kan ik — onbevoegd — niet raden."
"Tien procent," verklaart hij triomfant. "Dat is onbeduidend als verlies."
"Wat zal er van ons arm België geworden na den vrede?" Hij haalt de schouders op, geheimnisvol, terwijl zijn kleine oogjes en zijn mooie mond in harmonie blij glimlachen, maar hij vermant zich, bevreesd mij te kwetsen want, ofschoon verblind als alle Duitschers, indien het hun gezag, hun macht en hun grootheid geldt, schijnt hij goedhartig-meegaande en — het spijt mij het te bekennen — onweerstaanbaar sympathiek.
Hij vertelt van de gruwelen, die hij heeft gezien op zijn amtsreizen, want in het vuur is hij zelf nooit geweest en zal het ook niet zijn.
Langemarck is volkomen vernield: niets meer dan een gruishoop. Daar in den omtrek heeft hij een strook gronds bezocht tusschen twee vijandelijke loopgraven, honderd twintig meters afstand tusschen beide. Sedert vijf maanden lagen er lijken van soldaten belgische, duitsche, engelsche naast en op elkander. Een paar zouden nog herkennelijk zijn geweest voor hun verwanten of vrienden, aan mummiën gelijk, als opgedroogd. Het grootste getal waren hoopen rood-bruin vuil van morsig vleesch en bloed, door de raven afgevreten aangezichten met blanke tandenrijen en haar op den schedel, anderen niets anders meer dan geraamten. De stank was onuitstaanbaar.
"Waarom werden ze niet begraven. Die rampzaligen?"
"Onmogelijk, wie zich uit de twee meter hooge loopgraven had durven wagen, ware onmiddellijk doodgeschoten geweest."
"En zoo iets heeft vijf maanden geduurd?"
"Ja, in mijn bijzijn is men eindelijk begonnen met ze in den grond te delven. In de loopgraven zelve lagen de verschgesneuvelden — na de overwinning onzer troepen zoo hoog" - en hij wees neergezeten zijn schoudermaat aan — "de een over den anderen. De voeten waadden in het bloed."
"En... zonderling spel van het toeval, aan een ruw houten tafeltje zaten er twee kameraden nog recht op een soort van zandbank met een kop vol koffie voor hen: een hunner was den bovenschedel af, terwijl een grijnslach — dien ik nooit vergeten zal — de paarse lippen in dat doodsgelaat vertrok. Bij den anderen hing het hoofd diep over de opengeschoten borst."
Daarna loopt het gesprek over Italië:
"Wij strijden voor 't oogenblik tegen acht vijandelijke landen. Het verheugt ons, dat Italië zich tegen ons keert. Het heeft niets dan laffe soldaten, die vluchten bij het eerste schot. Na onze zegepraal zal het bij 't bespreken der vredesvoorwaarden niets te zeggen hebben, wat als vriend met ons 't geval geweest ware. Italië zal in later eeuwen geboekt staan te zijner onuitwischbare schande als woordverbreekster."
Ik kan niet nalaten te zeggen: "Uw keizer gaf het voorbeeld. Hij heeft zijn gegeven en geschreven woord verbroken, toen hij zijn legers deed oprukken in België, waarvan hij de onzijdigheid had gewaarborgd."
"Neen, België zelf had die onzijdigheid reeds gebroken door zijn verdrag met Engeland."
"Dat wordt hier niet geloofd."
"De documenten bestaan."
"Laten wij liever den woordenstrijd vallen."
Hij ziet op zijn uurwerk. Hij moet heen om een conferentie bij te wonen. Morgen bezoekt hij Brugge en Zeebrugge:
"Later," zegt hij, "kom ik u halen met de auto om rond te rijden en de slagvelden te bezichtigen, nadat de vrede geteekend is."
Och, interessant en aangrijpend in hooge mate moet zoo iets wel wezen, maar... ik zou het toch, om niets ter wereld, over mijn hart kunnen krijgen om dergelijke tochten te doen in de auto en het geleide van een vijand die, ofschoon zijn handen niet daadzakelijk met moord bezoedeld zijn, toch die moorderijen goedkeurt en vindt, dat ze voor zijn vaderland noodig zijn.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB