<>

1916-08-07 (1 bericht)

> | Maandag 7 Augustus '16.
Met den tram naar Ledeberg. Ik ben uitgenoodigd bij mijn familieleden, de vluchtelingen uit Dendermonde in september ll. naar Duitschland gedeporteerd. Om vier uur bel ik aan het opgegeven nummer. Juist binnengeleid treft het mij, dat het huis ruim en de meubileering deftig, bijna luxueus is. Voor lui, die alles kwijt zijn, is het vreemd.
Dat raadsel wordt spoedig opgelost. De vrouw zegt:
"Wij wonen hier in het huis van een kapitein, een vriend van mijn man. Hij is aan 't front en gaf ons oorlof van alles gebruik te maken. Kom boven, het is er gezelliger."
Inderdaad lief is alles er ingericht en geeft den indruk van bewoond, gebruikt comfort; de zon beschijnt revues op de tafel en frissche tuilen — rozen — staan te geuren hier en daar.
Bij mijn binnentreden speelt een phonograafoorsp.: phongraaf de Brabançonne. Dat ik die uitvinding bewonder is waar; doch dat ik verlekkerd op het hooren dier nog wat heesche ziellooze tonen ben, is ook waar. [218]
[218]Wellicht bedoelde Loveling juist dat ze daarop 'niet verlekkerd' was.
Nu in dit midden van beproeving, vol akelige herinneringen en moedig gedragen verongelijking, ontroeren ze mij diep ook als liefderijke welkomstgroet en wekken dankbaarheid.
Wij zitten aan de koffietafel, — slappe koffie o! — mijn nicht, mijn neef, hun zoon, een flinke blozende kerel van 17 jaar.
De gevangenschap en de ontberingen hebben op zijn gestel geen ondergangsvictorie behaald. Op zijn vader, helaas hebben ze hun verdelgenden stempel onuitwischbaar gedrukt. Zijn stem is nog schorrer geworden, pijnlijk voor 't gehoor.
"Maar zwijg dan toch," smeekt bezorgd zijn vrouw, "laat Anton verhalen. Hij heeft het immers mede beleefd. Van dezen morgen nog is 't spreken u verboden."
Zwijgen? Dat zal hij niet, dat kan hij niet, als hij zich opwindt en van Duitschland spreekt; en nu verhaalt hij uitvoerig zijn wedervaren.
Uit hun huis werden ze gehaald, hij en zijn jongen. Met andere opgeëischten tegen den muur der kerk gesteld, klonk het bevel: "Schiet ze dood, den een na den anderen." Wat echter geen begin van uitvoering had, daar de veroordeelaar niet gewacht had naar het volbrengen, en heengegaan was. Opmarcheeren moesten ze in de richting van het nabijgelegen dorp Assche. De nacht was koud — september reeds — donker zwart. Telkens ze zich omkeerden zagen ze den hemelgloed der vlammen, die de stad Dendermonde vernielden en... hun eigendom!
Daar lieten zij hun naastbestaanden achter of waren ze ontvlucht?... en waarheen?
In een beestentrein, langs alle kanten open, werden ze gestopt, in de dertig man, met negen bewakers, sterk gewapend. Zitplaatsen waren er niet, staan dicht op een, aldus elkander steunend. Soms trachtte er een zich neer te hurken; maar de plaats ontbrak.
De folterreis duurde drie dagen en drie nachten. Een paar malen kregen ze een homp brood. Geen enkele maal verliet een hunner het vak, hoe noodig het ook geweest ware.
De trein reed heel traag.
In alle tusschenstations op duitsch grondgebied, waar een kort oponthoud plaats greep, stroomde de bevolking toe. Onbeschrijflijk gejoel, scheldwoorden "Schweinhunde!" Sind es Franzosen? — Nein, Engländer; nein Belgiër. Sie haben geschossen," en dan ging het schreeuwend: Slaat ze dood, die Schweinluder!" met woedende troniën en handgebaren van halsafsnijden, ophangen en doodschieten... Indien de bewakers het gepeupel niet tegengehouden, en de gedeporteerden beschermd hadden, hun leven zou kort zijn geweest.
Een nietig voorval had den verteller meer dan dat alles getroffen en ontsteld: in een stedeken, waar de trein dicht bij den achterkant van mooie huizen langzaam voorbijreed, stond een klein knaapje op een balkon ook te kijken. Zijn blond krullekopje was door bloeiende capucienen met eene aureool van goud omlijst, net als ware het een Jesuskind, zooals er op italiaansche madonnaschilderijenoorsp.: madonaschilderijen staan, en de gevangene, geboeid door de hemelsche verschijning, had het onwillekeurig vaderlijk toegeknikt en toegeglimlacht.
Het onnoozel schepseltje -'t kon drie jaar oud zijn — keek in eens heel boos en stak dreigend zijn gebald vuistje tusschen de bloemranken naar hem uit!...
Helaas! niet alleen de ruwe straatjeugd van beider kunne, trad vijandelijk op, ook de Gebildeten hadden hun kroost opgekweekt in onverzoenbare wederwraak en haat. Toen ze te Soltan aankwamen op de Lüneburger heide, was daar niets gereed voor hun ontvangst. Ze zagen schoone dennenbosschen en donkergroene paarsgeschakeerde, onvruchtbare vlakten.
Onder den blooten hemel sliepen ze den eersten nacht. Vervolgens kregen ze een zak met schavelingen en een deken. Later sliepen ze onder een dak. Het was vinnig koud. Ze kropen dicht bij elkander. Nooit waren ze ontkleed. De schoenen zelf hielden ze gedurende vijf nachten aan. De streek is gezond, de lucht verkwikkend over dag. Maar welk een leven worstelden ze door! Geen zeep om zich te wasschen, geen handdoek, geen kam, geen scheermes, geen vork, geen lepel.
En de verteller toont een meegebracht, geëmailleerd blikken schoteltje, iets dieper maar niet grooter dan een dessertbord, waaruit ze een soort dikke brei opslorpten, den rand aan de lippen brengend. Dat schoteltje diende daarenboven voor alles, geen ander glas of pot van welken aard ook hadden ze in hun bezit. Het kwam voor, dat ze er getwee uit eten moesten, het beurtelings van de eene hand in de andere overreikend. De Engelschen waren er het slechtstoorsp.: slechts aan toe: de bedieners van het rantsoen vonden er een tergend vermaak in de soep — of hoe ge het voedsel noemen mocht — heel op de vingers uit te gieten van hen, die het vasthielden bij 't scheppen. De pijn deed het vaatje omkantelen. De inhoud stortte deels of geheel op den grond en dien dag moesten ze het met de overblijvende rest of zonder iets doen.
Ja, indien de Belgen en de Franschen te klagen hadden, hoeveel erger was het gesteld met de behandeling der ongeveer honderd vijftig engelsche gevangenen. In gansch het kamp bevonden zich, in ronde cijfers, ongeveer vijf en dertig duizend man. Lange strooken gronds waren onoverdekt, achter lage omschuttingen tot alle gebruik aangewezen. Met dat reinigingsvervoer waren die Engländer belast; van 's morgens tot 's middags, van 's middags na hun eten, tot bij invallende duisternis, letterlijk in het zweet huns aanschijns.
Hulp bieden was streng verboden aan medegevangenen.
En allen der aldaar verblijvenden hadden vaak een gevoel van doodsgevaar. Zoodra ze wat te dicht bij den versperringsdraad naderden, in hun werkelooze slenteringen, was er een of andere schildwacht, die op hen aanlegde en riep: "Weg, Schweinhund!"
Beleefd, vernederend beleefd moesten ze zelf zijn. De verteller, die den rang van ingenieur bekleedt, moest, op bevel van een uitgestoken arm, vijf passen achteruitdeinzen, als hij het waagde aan den lompsten, simpelen soldaat iets te vragen, bij voorbeeld te smeeken om ook een hemd te krijgen, als er eenmaal hemden werden uitgedeeld. Hij kreeg er zelfs geen, omdat hij nog een tot flarden versleten aanhad en er waren, die zonder hemd liepen. Het was erbarmelijk komiek om al deze rampgenooten te zien dooreenwemelen of enkelen hier en daar eenzaam wandelen: zonder schoeisel, met uitgeloopen laarzen of klompen aan; in dekens of stukken van dekens, hun eenige kleedij; met een gebuilden hoed of pet, of een kepi op; met broeken uit welker afgerafelde gaten de voering loshing.
En de verteller brengt een paar schoenen te voorschijn, die hij ginder droeg: scheeve kluiten, harde uitgekrulde scheuren met een touwtje toegesnoerd; een kleur, waarvoor geen woord bestaat: mengsel van ros, groen, grijs, alles om 't even dof.
Zijn jongen had, hij weet niet hoe, zijn spaarpot gered bij het aanhouden, daarmee had hij zijn vader eindelijk een paar sloffen gekocht.
Deze toont het jasje, dat hij op zijn hemd droeg: alpaga, [219]
[219]Loveling bedoelt waarschijnlijk 'alpaca', het wol van een kleine lamasoort.
zwart geweest... misschien. De onderkant van de mouwen derwijze versleten, dat de rafels bijna tot tegen den grond hangen, terwijl hij het met de twee handen wraakroepend openhoudt.
Daar hij zoo van de koude te lijden had, gaf een Fransch rampgenoot hem een oude onderbroek, die hem zoo goed en zoo kwaad als het ging tot lijfrok diende.
De zoon toont de figuren van een schaakspel, door hem uit brokjes hout gesneden en het mes dat hij — daarvoor zelf gemaakt — had gebruikt. De hecht bestaat uit twee latten bij middel van gevonden spijkers, uit afgedragen schoenen saamgeklopt met een stuk steen, daartusschen het lemmer: de brok van een kuipband, wat hij genoegzaam te wetten wist.
Ik lees in de Rheinisch-Wesfälische Zeitung van 5 Augustus '16, een hevig artikel tegen den uithongeringsoorlog in Engeland, geteekend Dr. Paul Leutwein. [220]
[220]Wellicht bedoelt Loveling de Duitse koloniaal die leefde tussen 1882 en 1956.
Onder ander zegt hij: "wij hebben driemaal zooveel gevangenen als onze tegenstrevers, en kunnen niet ophouden te verklaren, hoe goed ze bij ons gevoed worden, hoe goed ze het er hebben." En hij besluit: "Met welke vreugde zal Rusland eens zijn 1 1/2 millioen, goed ontluisde, in allerlei nijverheidsarbeid geoefende gevangenen, welgespijsd terugnemen! Met hoeveel welbehagen zal Frankrijk de systematisch gemartelden, verstandelijk en lichamelijk onbruikbaar geworden duitsche gevangenen aan ons uitleveren."
Leve de menschlievendheid, die aan de vijanden tot onze eigene schade goed doet!
Ergens in een ander artikel in een ander blad staat te lezen, dat de Alte Michel (Duitschland) — hoe lankmoedig ook — zich wel eens zou kunnen boos maken en weerwraak nemen.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB