<>

1915-05-06 (2 berichten)

> | Donderdag 6 mei.
Het is toch zoo: er staat uitgeplakt, dat op bevel der overheid al de voorhanden zijnde duiven moeten omgebracht worden. Het bestuur der stad Gent liet uit menschlievendheid een groot getal werkeloozen (8 of meer duizenden) om de beurt aardewerken uitvoeren aan de binnenhaven. Dit was geldelijk een groote schade voor de openbare kas; met machienen vlotte de arbeid beter. Om het even, 't scheen wel, dat de moed om eerlijk aan den kost te komen, groot was, want in menigte boden de loonarbeiders zich aan. Het liep op een teleurstelling uit voor de welvaart ten bate der behoeftigen. Het werk vorderde slecht. Ploegen verlieten de havenkom zonder verlof, rustten uit zonder vermoeid te wezen, deden half hun taak of in 't geheel niets daarvan. Vermaningen hielpen geenszins, en nu is er moeten besloten worden de onderneming te schorsen tot op 19 mei om de luien of weerspannigen te straffen voor het slecht begrijpen van hun eigenbelang.
Door toedoen van mijn nicht Alice, rekenmeesteres in het "Groen Kruis" [98]
[98]Een deelorganisatie van het Werk der Goedkope Eetmalen. Het was een privéwerk met meer dan 650 vrijwilligers. Eigenlijk was het opgericht om de vele vluchtelingen uit Dendermonde en Mechelen in Gent op te vangen. Later bood het ook aan andere armen hulp. Drie volkskeukens werden opgericht. De eerste (1914) was ondergebracht in de foyer van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, de tweede (1915) bevond zich in Ledeberg en de derde (1916) in de fabriek Florida (Blaisantvest). Op die plaatsen konden de armen zeer goedkope of zelfs gratis maaltijden krijgen.
heeft Hercuul aldaar een plaats verkregen van schotelwaschster en aardappelschilster. Hij is den koning te rijk. Geen veldmarschalk heeft zich zeker ooit inniger verheugd over zijn staf dan Hercuul over dat nederig ambt.
Hij kwam spoedig als gevleugeld mij danken voor de bemoeiing, maar ik was niet thuis.
Een drietal dagen geleden leerde ik eens te meer, dat er geen zonneschijn zonder schaduw is: Hercuul heeft toch weder verdriet gehad, veel verdriet. Hercuul is blootgedeeld geworden tijdens het goedjonstig afleveren van kleederen aan al de meisjes en vrouwen, zijn medebedienden: de pakken: een jurk, een rok, een jasje lagen gereed, voordat Hercuul besteed werd. Er schoot niets over voor hem.
Met ingehouden tranen zag hij de begiftigden rijk beladen, elk met zijn schat henentrekken.
"Zeg aan Leonie, dat ze hier mag komen. Er zal wel een Sinte Niklaas ook voor haar ten beste wezen," zei ik aan haar, die 't mij berichtte.
Hercuul liet het zich niet herhalen: denzelfden dag om zeven uur na de gekregen belofte, stond ze daar, na gedaan werk. Ze had een grooten, langhangenden, nogal gehavenden, gebreiden, zwarten sjaal aan, ofschoon het dompig heet was en zij heel vlug had geloopen; want ze hijgde zelfs. Het pak lag klaar; maar iets speelde mij door het brein: ik moest bescheid hebben over dat raadsel:
"Hoe komt het toch, Leonie, dat ge verleden jaar of anderhalf jaar nog als werkvrouw in welstand waart en nu in eens zulk een armoe aan kleeren hebt? Alles kan toch niet in eens versleten zijn."
Hercuul boog het hoofd. Eerst sprak hij niet als schuldbewust en op het feit betrapt. En daar ik vragend opkeek met de hand op het pak en zweeg, vatte hij moed:
"Ik zal 't u maar bekennen; ik zeg u toch alles, zooals het is. Ik bezit geen kleederen meer; wat ik had, staat in den Berg van Barmhartigheid, [99]
[99]De 'Berg van Barmhartigheid' was een liefdadigheidsinstelling die geld op pand leende in de Abrahamstraat 13-15, waar nu het Stadsarchief gevestigd is.
en Hercuul rees op, verwijderde den hoek van zijn langen sjaal, deed een greep in den zwarten rok en hield mij reten en uitgerafelde scheuren voor...
Moet een eerlijk werkmensch aldus een heel leven zwoegen om tot daar te komen?...
Ik was er heelemaal van ontsteld en versteld.
"Mijn beste kleed, mijn nog goede schoenen, een paar kousen, mijn andere rok, mijn twee werkbloezen en de trouwring van mijn dochter, dien ze mij daartoe geleend heeft, alles te zamen, heeft mij twaalf frank opgebracht. Ik zal u de briefkens toonen..."
"Onnoodig, Leonie, ik geloof u."
"Mijn meubelkes zijn, behalve het hoognoodige 't een na 't ander verkocht, voordat ik uw hulp inriep. Dezen rok heb ik genaaid, totdat hij geen draad meer hield. Ik bezat overigens geen lappen meer er voor."
Het kostte mij moeite om mijn ontroering te verbergen.
"Komaan, Leonie, het verdriet zal nu wel spoedig voorbijzijn," en de schamele gift: wat nieuw, wat oud, werd gemonsterd.
Hercuul leefde letterlijk op, hij zag er al heel anders uit dan bij het binnenkomen: vlugger in beweging, opgewekter van uitdrukking, levendiger van toon dan daar zoo even, was hij een beeld van moed.
En hij vertelde allerlei: hij had nu weder zijn vijftienjarig jongentje, Odilon, bij zich. Het was zoo gezellig des avonds. Hij had zwartsel gekocht om zijn kacheltje op te wrijven en blinken te doen, zand om den geschuurden vloer te bestrooien, en nu zou hij deftig gekleed naar zijn werk kunnen gaan. Hij had al eenige franken gespaard en achterstel van zijn huurkamertje afgekort; want nu won hij geld en... denk eens, het kind kostte hem niets, hij kreeg eten genoeg mede om het thuis te voeden. Het werk, dat Odilon op de fabriek had lag stil. "'t Is Mme De Keyser, uw nicht, die mij 't leven gered heeft. Ze is nooit uit mijn gedachte, aan u, die mij aan haar hebt aanbevolen denk ik ook met dank; maar haar zie ik slechts van verre in "'t Groen Kruis". Ik kan haar dat daar niet zeggen. Zeg gij het haar toch voor mij?" vroeg Hercuul nog bij het afscheid.
> | Nog 6 mei Donderdag.
Gezang weerhelmt [100]
[100]'Weerhelmen': weergalmen.
langs de straten. Naar men zegt is de kroonprins jarig.
De dag wijkt voor den avond nu. Het regent, rechte, fijne, dichte droppelen. De grond verspreidt dien verkwikkenden geur van verfrissching en gedempt zand na aanhoudende droogte. Nevel hangt over heel het groote stadspark met zijn rijkbeblaarde struikenmassas en zijn hooge boomenkruinen. Thans zijn alle omtrekken door floershulsels afgestompt. Het natte gras op de pleinen blinkt zilverig: een schakeering van helheid in al het grijs omheen. En een andere schakeering, deze donkergrauw, is hier en daar een opduikend en in een zijpad weerverdwijnend soldatenpak.
Uit de open bovenvensters van het Feestpaleis, reeds schitterend van aangestoken gas, kijken soldaten aangezichten, bleek, bloote hoofden, schouders in linnengoed. De armen leunen op de vensterbank. Genezende gekwetsten zullen 't zijn. Daarbinnen schijnt alles meer nagenoeg ledig dan bevolkt. Beneden is men druk bezig aan beredderen of opruimen.
De schemering verduistert meer en meer; het wazig groen wordt zwartachtig. Een meerle zingt nog rustig voort; een andere vlucht uit een donkere sparrengroep, haar eigenaardigen, als verschrikten avondschreeuw aanheffend.
Een genoeglijke stemming zweeft in zegening over het gemoed: Het is die in rust wiegende melancolie zonder eenig nieuw voorwerp van smart, gedurende een treurigen toestand echter, een soort van onderwerping aan het onontkombare, dat nog verre van ons, nog niet angstwekkend, onmiddellijk dreigend van ons af is. De stille, zoele lenteregen droppelt op de gespannen zijde van den parapluie. De avond is geheel gevallen. Langs de, recht met hooge boomen, gewelfvormende laan verschijnen geen wandelaren meer.
Maar... de zalige geestesindommeling wordt plots gestoord. Aandacht afgetrokken medelij gewekt. Ginds op de lijn van den uitgestrekten viaduct, hoog, geteekend in inkt op den somberen hemel komt een lange trein aan uit de richting van Oostende. Het is een ambulancetrein. Treurige lichtjes, als glimwormen, blikkeren omfloersdoorsp.: omfloerd er uit hier en daar. Op alle wagens prijkt nog herkenbaar — eerbied vergend — op een vierkant wit het Roode Kruis. Hij rijdt zoo traag — omzichtig, dat een voetstap hem wel schijnbaar zou kunnen bijhouden... Ik tel twee en zeventig wagens. Wat al wee en wat al lijden trekt er ginds niet voorbij!
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB