<>

1915-05-24 (1 bericht)

> | Maandag. Tweeden Pinkstendag 24 mei '15.
Half acht. Sedert uren schijnt de lentezon in een wolkeloozen hemel. De dag zal heet zijn, doch getemperd door een frissche bries.
De stemming ook is opgefrischt. Alle gedachtennevels zijn opgeklaard...
Een rijtuig rateling, een vertragen, een stilstaan, een belklank. Daar is mijn verwachte nicht, Alice, die mij mede zal voeren naar mijn geboortedorp, waar haar ouderlijk huis nog opengehouden wordt als ten tijde van hun leven, [108]
[108]Basse suggereert hier 'ten tijde van hun leven' te vervangen door 'toen haar ouders nog leefden'.
en waar zij aan 't hoofd is van zoovele liefdadige inrichtingen, ter hulp van de door den krijg diepgetroffene bevolking.
Wekelijks brengt zij er een dag door.
Het paard trippelt van ongeduld en ofschoon de knecht het stevig bij het handvatsel van 't gebit vasthoudt, is het instijgen iets van belang.
En nu vooruit op vleugels van zijn dravenslust. Vele huurhouderijen dragen nog hier en daar het uithangbord: "In 't Vliegende Paard".
Voorzeker zijn het zulke als het hare, die bedoeld worden. Spoedig liggen de lange, groenoverwelfde stadslanen en de huizenrijen van weerskanten achter den rug. De woningen worden schaarsch. Bleekerijgebouwen rijzen als fabrieken omhoog en zijn voorbij. Daar staat het voormalig tolkantoor "Het Betaalhuisje," geheeten, een klein herbergje thans slechts nog.
Een soldaat, met bajonnetgeweer, met den dolk op zijde en den pinhoed op 't hoofd, verspert den weg. De pasporten moeten getoond worden. Het is zeker, omdat een officier van achter de ruiten toeziet, dat hij de nauwgezetheid tot het uiterste drijvend, alles van regel tot regel bestudeert en zich ophelderingen laat verklaren van wat nochtans duidelijk op de bladen vermeld staat...
En nu langs den zoogezegden Nieuwen Weg: een rechten op heel de lange lengte met oude linden beplanten dijk. Linden, dik van stam en zoo weelderig van kruin, dat geen zonnestraal er doorschemeren kan, tusschen onafzienbare weiden, geel als goud van de mijriaden boterbloemetjes, die het oog bekoren van hem, die alleen het schone ziet in de natuur, maar die den landbouwer verontrusten bij het waarnemen van dien schitterenden zegepraal van overweldiging op het vreedzame voedzaam gras... De brug over de Leie voor Drongen, opgeblazen, half in 't water neergezakt, is genoegzaam tijdelijk hersteld voor vervoerverkeer.
En nu paardenstappen in de straat. Een patrouille van soldaten. Zullen ze ons lastig vallen? Neen.
Ze kijken wel in 't open rijtuig maar trekken onverschillig voorbij. Aan de halte van den Staatsijzerenweg alweer schildwachten, paspoortvertoon. De niet meer bereden sporen van den buurttram — met de groote spoor kruisend — liggen beroest half, onder welig onkruid bedolven. De heerbaan loopt over groote, vruchtbare vlakten, links in zachte helling naar de Leie toe, rechts, op afstand, begrensd door donkere, hooge boomenmuren van landelijke drevenreeksen. Daar en ginds het half als een kolebloem opduikend dak van een boerengoed tusschen een boomgaardmassief.
Het koren in paars-purperkleurige aren reeds, gereed voor bloei, wemelt dooreen, golft en buigt als onder handgestreel en schijnt in blijde dartelheid den morgenstond te begroeten... Ginder verrijst de hooge, spitse, achthoekige toren van het dorpje Vosselaere, dagteekenend van in den tijd der Tempelheeren.
"Maar zie toch eens welke zeldzame verlichting aan den eenen kant in de zon en welke zwarte vlekken daarop!"
"Het is geen verlichting, 't zijn de naakte planken, onder de afgerafelde schaliën, die ge ziet... en die zwarte vlekken zijn gaten van daarop gevlogen bommen..."
En verder rijden wij met de blauwe hemelkoepel daarboven, door de ononderbroken, rijke, glorievolle groenheid van ons ongeëvenaard groen Vlaanderland!...
Te Nevele hangt ook de brug over 't Kanaal van Schipdonck in 't water: menschenwerk vernield door menschenhand!... Een voorloopige bogenbrug daarnaast, gevaarlijk voor gerij bij modderige gladheid, verbindt de twee oevers opnieuw.
En nu vangt het drukke voor mijn gezellin en gastvrouw aan. Ze loopt naar het lokaal van 't Voedingscomiteit, doet aanwijzingen, deelt bevelen uit, regelt werk en bespreekt de te overwinnen bezwaren met den vrederechter van 't kanton.
De dames van het dorp hebben echtgenoot, kinderen en huisbestuur verlaten, zitten er aan tafels schrijfwerk te doen, of scheppen meel, wegen en bestellen het aan de wachtenden, die met hun opengehouden zakken gereed aan de toonbank staan. Heilige verbroedering — beter gezegd verzustering — in deze gemeente, waar tot dusverre zoo weinig omgang onder de bevolking heerschte; waar plaatselijke mededinging, standvooroordeel, politieke verwijdering, en ook maatschappelijke onverschilligheid, het gezellig samenkomen verhinderden, en waar elk nu medewerkt — in vergetelheid van alle grieven — tot het algemeen welzijn.
Vandaar vliedt mijn nicht een bovenzaal in het stadhuis binnen, aan een rustelooze bij gelijk, waar zestig, zeventig kantwerksters op haar wachten en onbeholpen stappen langs de trappen nieuwe aankomende melden.
Er zijn magere, jonge meisjes, bloeiende deernen, onschoone kwezeltjes, wilde tuiten, afgeleefde, gekrompene, of scheefgegroeide, oude wijvekens, stoere, blozende huisvrouwen, werksters uit afgelegen wijken met hoogbebloemde mutsen op, modes verradend van tien, twintig jaar geleden en door onkundige handen vervaardigd.
En aan een tafel gezeten staat ze allen om de beurt te woord. Allen worden vertroost, aan allen wordt verzekerd, dat ze voortaan kanten mogen leveren ten bedrage van 3,50 fr. in de week. Een armzalig gewin voorwaar, doch dat deze tot nog toe geheel werkeloos gewordenen met den overig te krijgen onderstand zal redden van den hongerdood.
Door het Comiteit zijn tal van patronen goedgekeurd; de keuze staat aan de kantwerksters vrij.
Alle zijn net, sommige koket gekleed. Er zijn er bij, wier man in 't leger is, wier man reeds is gesneuveld, of die in maanden geen bericht van hem of van hun zonen hadden, die een kind hebben gekregen sedert de oorlogsverklaring, een kind, dat de vader wellicht nooit zal zien...
Geen enkele klacht komt over die gezond-roode of bloedloos-bleeke lippen; geen traan welt uit die schitterende of verflenste oogen!...
Het is niet aan den IJzer alleen, dat moed wordt betuigd. Onze vlaamsche vrouwenwereld is ook een heldenheer van af de moedige koningin tot de geringste, ongeletterdste, armste loonarbeidster.
Ter plaats bezoek op een ziekenkamer: onder blanke gordijnen, met zonneschijnsel op het blij gekleurd vloerkleed, in een kamer vol welstand, keurig en parelnet, ligt een bedaagde dame, met blanke kanten omhuld, blozend en met nog levendige oogen:
"Hoe gaat het? O wat ziet ge er goed uit!"
"Ik lijd hevig aan jicht, houd het bed sedert de beschieting van het dorp. Gezond ben ik van harte. De dokter zegt jicht. Ik houd vol rhumatismus."
"Ha! jammer, wat vreeselijkeoorsp.: vreelijke tijden beleven wij toch!"
Ze luistert niet en vervolgt: "Ik ben met de meiden in den kelder gevlucht, toen alles hier rechtover aan stukken werd geschoten — gelukkig, dat mijn huis gespaard bleef — tien uren in den kelder!"
"Vreeselijk, ach, al die arme jongens, die niets misdaan hebben en hun leven moeten laten!" zeg ik.
"Denk eens aan mij, die soms een halven nacht wakker lig van de pijn. Het is vooral in mijn rechter schouder nu, dat het mij nijpt. Kan dat daar jicht zijn? Jicht heb ik ook in mijn eenen grooten teen, maar 't rhumatism is 't ergste."
"Jammer," zeg ik nog eens en: "Ik weet dat een kamenier uit de buurt verleden jaar een shrapnell in den rug heeft gekregen en dat ze nog kreupel is."
"Ja, mijn eetlust is goed genoeg, maar ik mag hem niet voldoen, zegt de dokter, wegens die jicht." Bedenk hoe droef dat is.
"Eetlust behouden is altijd een groot geluk voor wie krank is. Ach, er bestaat zooveel ellende onder de arme menschen. Er wordt zooveel honger geleden, mevrouw."
"De dokter heeft mij onlangs lakens (echels) [109]
[109]De beide woorden betekenen 'bloedzuigers'. 'Laken' is etymologisch verwant met het Engels (leeches), 'echel' is verwant met het Duits (Blutegel).
doen zetten achter mijn oor; maar ik ben een gevoelig mensch, ik griezel als ik peins, dat ze 't bloed uitzuigen, ik besta nu zoo, ik kan geen bloed zien, ik mag er niet eenmaal aan denken zelfs."
"Bloed! Er wordt er, helaas zooveel vergoten, aan den IJser nu en nagenoeg in heel Europa!"
Daar gaat ze niet op in: blijkbaar is elk woord, dat haar niet geldt, een overbodige onderhoudsluxe.
"Is er nieuws van uw tuinman, die in 't leger dient? Arme vrouw van hem, hier achtergebleven! Heeft ze niet reeds drie kinderen?"
"Vier, er is er nog een bijgekomen, korts na zijn vertrek."
"Arm wichtje, als het maar mag blijven leven; de vader, wat moet hij verlangen om dat laatstgeborene te begroeten."
"Och, ik heb het niet gezien; maar het is een ellendig krekelken, naar ik hoor. Het ware een schoon engelken in den hemel. Als ik maar gauw kon genezen!"
Egoïsmus, wat heerscht gij ook, en machtig nog in dezen tijd!
Ik sta op, ik heb er genoeg van: "Ik wensch u spoedige beterschap en moge de vrede dra gesloten worden! Wat zouden wij herademen allemaal!"
"Ik ben slechts bang voor een ding, het is ze zouden nog naar hier kunnen komen, de soldaten, en nog schieten, en waar kan ik dan naartoe; denk eens aan mij, aan mij in zoo'n geval; want loopen kan ik niet. Ik zou sterven van schrik alleen, moest ik nog éen kanonschot hooren."
"Zij, die in de loopgraven zitten, hooren er zoo vele," kan ik niet nalaten te zeggen. "Vaarwel, en tot wederzien," en weg ben ik.
Maar ze roept mij terug: "Wacht nog even, ge weet, dat heel mijn familie in Engeland is."
"Ja, dat heb ik vernomen, van in het begin van den oorlog, niet waar?"
"Van in het begin," herhaalt ze traag met zelfvoldoening, terwijl een blijde glimlach over haar lippen zweeft. "Sedert eenige weken heb ik geen nieuws meer; maar het laatste nieuws was goed. Ze verblijven allen in Clifton. Ge weet het misschien niet, maar Clifton is de aristocratieke wijk van Bristol: een heele avenue, al villas met tuinen er voor, de eene nog heerlijker dan de andere. Welnu, in de schoonste van alle zijn zij gehuisvest, denk eens als genoodigden! Het kost hun geen centiem: mijn twee dochters, de oudste met haar man, den magistraat, en Bertha, de weduwe met mijn twee kleinzonen. Die, ten minste zijn allen in zekerheid."
Ik keek haar aan. Bemerkte zij niets in mijn blik?
Neen, want zij ging zelfgenoeglijk voort: "Ge kunt u niet verbeelden, hoe de vluchtelingen gefeest worden in Engeland. Mijn dochters schrijven mij, als ze in het theâter verschijnen te Bristol, dat de aanwezigen opstaan van hun zetels om aan elkander te zeggen en te wijzen: "Belgians!" en hip, hip, hurrah! te roepen."
"De verkeerde wereld," kon ik niet nalaten aan te merken, doch op milden toon, "waar zij, die het gevaar ontliepen, helden zijn!"
"Voor de jongens," hernam ze enkel den loop van haar eigene geestesrichting volgend, "is het een ware buitenkans. Engeland is immers het land van de sport. Heele dagen spelen ze golf en tennis. Goed ook als lichaamsbeoefening."
"Terwijl hun kameraden doodgeschoten worden," murmelde ik, als tot mij zelve sprekend.
Ja, ja, de jongste zou al dienstplichtig zijn — van '97. De oudste is nu een en twintig jaar oud... En weder trof het mij als een pijl door het hart, hoe vreeselijk het is uw leven te moeten opofferen of een geminachte lafaard te zijn!
Zij ging voort "van een dinges klagen ze, Gaston vooral, die een lekkerbek is, namelijk van 't eten. Dat laat te wenschen in Engeland, als toebereiding, let wel. 's Morgens staat het hun wel aan: die "baken", [110]
[110]'Baken': bacon.
zooals ze 't noemen, dat geroosterd spek met eieren — het schijnt, dat het klimaat dit vergt; maar "haddock" — die gedroogde en gebakken schelvisch, wat ze soms ook krijgen — waarvan de reuk alleen, die bovenkomt, u afkeer geeft, neen, daar moet hij niet van weten, die bedorveling. En ook de groenten zonder boter en die verfoeielijke mintsaus! Ze hadden het ook veel te goed thuis te Brussel," besloot ze fier.
Zij lag daar sedert maanden lijdend, toch ook te beklagen. Zou ik haar den opstand van heel mijn wezen in een zedelijken kaakslag uitdeelen, rechter en beul zijn?... En in welke hoedanigheid mocht ik mij dat veroorlooven? "Neen, wees ootmoedig, oordeel niet," zei ik in mijn binnenste, de bedlegerige zonder verder woorden achterlatend.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB