<>

1915-05-30 (1 bericht)

> | Zondag 30 mei.
Gisteren morgen tien minuten voor vijf paukenslagen, fluitgespeel, lang aanhoudende stampstappen, en eensklaps geweldig gebons van groote trom en geschal van blaasinstrumenten.
Oprukken of binnenkomen.
Men onderscheidt het niet.
's Namiddags in open rijtuig naar Drongen anderhalf uur van hier.
Het pasport gereed in de hand.
Niet opgeeischt tot onderzoek.
Het is bijna een teleurstelling in de tegenwoordige periode er niet bestendig aan herinnerd te worden, dat wij in staat van beleg zijn.
Koud, helder, stoffig weder, noorderwind. Het doet denken aan een aprildag, die, na de eerste warmte, opnieuw de winterkleeren te voorschijn doet brengen. In de verre verten doffe ontploffing, als een onophoudend, onderaardsch geknor, nu eens stiller, dan eens luider, met daartusschen de pokerslag van een titanshamer op een met wollegoed bedekte reuzentrommel...
Zeegeschut?
Groot buiten met hooge boomen, waarin lustig meerle en zevenzanger hun lentelust uitgalmen, waar door immergroene winterlaurier omzoomd, in groot vierkant, een rozengaarde met, waar ook de blik zich wende, hij op hooge stammen, met ronde groene koppen, bruin- getipte, vedervormige knopjes ziet, het rooze reeds uitpiepend, dat de eerste warme zonnestraal zal doen ontluiken in overheerlijkheid van bloei en balsemgeur.
En terwijl het kleinleven en het plaatselijke weder al de aandacht in beslag nemen, wordt plots daaraan herinnerd, dat oorlog om ons henen woedt.
Een vlieger! Nu knalt het van nabij.
Het moet afvuren naar den vlieger zijn.
En al de voeten loopen naar een hoogte op het uiteinde van het park, waar een vrij uitzicht is over de vlakke velden.
Ja, ja, zie ginder, heel, heel hoog!...
Het is een schier onzichtbaar stipje op het hemelblauw, niet grooter dan een muggetje; maar het geratel van den motor is verneembaar tot hierbeneden... en steeds gaat het voort met pif, poef, paf, en zien de kijkende oogen, om het stipje heen, kleine zilverwolkjes — ontploffingen van de schoten — dra in het ijle opgelost. Het lijkt wel, dat de luchtvaarder er genot in schept zijn vervolgers onversaagd te tergen: hij beschrijft kronkelingen, verdwijnt geheel in het onpeilbare, komt weder te voorschijn en — steeds klaterend nagezet — maakt hij een wijde zwenking en richt zich bijna over onze hoofden, wolkenhoog, zuid-zuid-westwaarts toe...
Een rijk heer, in 't bezit van een universiteitsdoctorstitel, liet zich onlangs in een café vrijelijk oneerbiedig uit over den Duitschen keizer.
Korts daarna werd hij op de straat in hechtenis genomen. Hij verzocht om even naar zijn huis terug te keeren.
Weigering.
Hij werd geleid naar een soort van gerechtshof, onderhoord en kreeg acht dagen gevang.
Dit bestond in een kleine, witgekalkte cel met een stoel, een plank waarop wat stroo een wollen deken en een houten emmer. Omhoog was een venster, met matte, over elkaar liggen glazenlagen, waartusschen luchtopeningen, maar die niets van het hemelgewelf blootlieten.
Voor zijn insperring was hij afgetast: geldbeugel, horologe, keting [111]
[111]'Keting' is geen schrijffout maar een Gentse variant van het woord 'ketting'.
en wat hij op zich had in bewaring afgenomen.
Het was avond, de deur werd achter hem dichtgedaan, en hij zag of hoorde niets of niemand meer. 's Anderdaags ontstond een schuivend gerucht aan een winket in den muur, een plankje ging open en een drinkkom met bruinachtig, — grijsachtig sop werd op een houten randje binnengezet.
Dat moest wellicht dienst doen voor koffie... Hij proefde: niet genietbaar.
Wat later op dezelfde wijze werd een groote homp brood en een kruik water binnengeschoven — zoowat twee liters — zuiver, helder water en zwart brood niet slecht van smaak.
Dat was zijn eten voor heel den dag.
Den tweeden morgen kwam een bewaker in de cel, nam den emmer en vertrok, een ledigen emmer in de plaats latend. De gevangene had getracht eenige vragen te stellen, doch kreeg geen antwoord en enkel den rug van den man te zien. Dat was voor heden zijn deel van menschenverkeer en gezelligheid, totdat het avondduister ingrauwde. Dat kon wel niet veel heeten, maar 't was toch iets voor een van alles verstokte. En nu verlangde hij naar den morgen en naar hem, die terugkeeren zou om den achtergebleven emmer af te halen.
Het zwartachtig sop kwam binnen, het water ook en van tijd tot tijd, als hij goed luisterde terwijl hij de plaats in 't oog hield, reutelde iets achter een donkere rondte in den muur, dat een kijkgat moest wezen. Daar stond voorzeker iemand, die eene wijle inspectie deed.
Helaas, de man, die deoorsp.: den emmers verwisselde; kwam slechts alle twee dagen. Het brood en 't water elken dag. De gekerkerde had geen waschwater, geen kam, geen zeep, geen handdoek, geen boek, geen dagblad, geen bezigheid!...
Hoe kon hij het uithouden!
Een groote gebeurtenis onthield hij uit dat verblijf in 't celgevang: de bewaker had eens de deur achter zich opengelaten, en aan den overkant van de gang zag de gestrafte een andere opene deur, en in die andere cel een andere gevangene. Hun blikken ontmoetten elkaar. Het duurde slechts eenige oogwenken; de deur ging weder dicht, maar dien man, die houding, dat profiel, dat voorhoofd, die neus, die kin, zou hij uit duizenden herkennen, vertelde hij aan zijn vrienden, na invrijheidstelling en hij voegde er bij: "Ik moet, ik zal hem wedervinden, ik moet hem wederzien en met hem spreken om het even waar."
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB