<>

1915-05-22 (2 berichten)

> | Zaterdag 22 mei '15.
Een jonge dame, bezitster van een pasport reed 's morgens vroeg naar haar buitengoed. In eene der overdag drukste straten van de stad, nu heelemaal ledig, met al de deuren en de luiken dicht, kwamen troepen uit een nevenkade te voorschijn vlug en ruischend aanstappend.
Noch kranken, noch gekwetsten, noch kinderslaap ontziende, begonnen ze luidkeels te zingen.
Lieb Vaterland, magst ruhig sein...

Am Rhein, am Rhein!...

Haar gespan hield stil om geen belemmering te veroorzaken. De troepen trokken in de richting van het station. Ze waren meestal nog heel jong, de manschappen, frisch voor 't leger uitgebroeid, met uniformen, te groot en nog vrij van elke sleet of smet, met logge ransels beladen en wapens, schijnbaar nieuw, waarvan het staal in 't eerste daglicht vonken schoot. In de tegenovergestelde richting naderde een van die lompe, grijze duitsche wagens, die den bodem doen dreunen, en de ruiten rinkelen doen. Hij was gedekt met een even grijze huif. De morgenbries sloeg er een hoek van over, die er op liggen bleef en de in haar open rijtuig wachtende dame zag daarbinnen, scheef en schuin neergesmeten, opgestapeld, heel hoog, bebloede, verbrijzelde, met kleiachtige modder — zooals overstroomingen er op de wegen achterlaten — stukken en brokken van geweren liggen...
Al de blikken der vooruitrukkende soldaten peilden ook in dien veelbeteekenenden frontrest: Van den IJzer!
Het gezang werd plots gestaakt als op een ordewoord. Het was alsof een rilling door de gelederen liep:
"Van den IJzer! Aldus doelmatig, mild toegerust, vol moed trekken wij te velde, aldus keeren de overblijfsels terug van nederlagen, die zegetochten moesten zijn!"
Een officier te paard, die de troepen volgde, schoot toe. Vuurrood trok hij met ruw gebaar den omgeslagen hoek der huif neder en met stentorstem beval hij: "Singen!"
En weder klonk het door de ochtendlucht:
"Lieb Vaterland, magst ruhig sein,

Es steht nog stets die Wacht;

est steht die wacht, die wacht

Die Wacht an Rhein!"

Aan een andere dame, werd in gezelschap gevraagd, of ze nieuws had van haar zoon, een eenig kind, student in de faculteit der medicijnen, in 't leger thans. Zij is weduwe, leeft van een bescheiden inkomen en een klein pensioen.
"Ja," zei ze, "goed bericht. Hij leeft nog, hij schrijft mij" en zij haalde een brief te voorschijn en zocht iets daarin. Ze las hardop:
"Moeder, ik ben nog ongedeerd. Ik heb nog geene schram; nog geen wankelmoed gekend. Maar mijn kameraden vallen rondom mij als de vliegen op een giftig bord. Ik ben bestendig in het vuur geweest. Zal ik verder gespaard blijven? Wie weet!"
"Moeder, hoor mij aan. Ik wil niet sterven met een vergrijp tegen u op mijn hart. Ik heb u dikwijls geld gevraagd, zoo gezegd voor onontbeerlijke leerboeken. Moeder, het is meermalen geweest om dat geld aan mijn liefje te overhandigen. Moeder, in naam van een misschien eeuwige scheiding, vergeef het mij!"
Hare stem stokte bij den laatsten regel. Dat ze het hem zeker uit ganscher hart vergeven had vroegen al de dames, ook bewogen.
"Och ja, zeker, zeker, maar het valt mij toch lastig te denken, dat ik mij zooveel van het noodige onttrok voor een slet."
In vele gebouwen bereiden de Duitschers hun "ratatoe". [105]
[105]'Ratatoe': smaakloze, dooreengestampte middagkost van soldaten.
Werkeloozen, mannen en vrouwen en kinderen wachten op het voetpad voor de open poort, totdat de soldaten verzadigd zijn. De kannen en de aangeboden potten worden binnengenomen en gunnende handen steken het overschot toe.
Fiere bedelaren vol werklust tot luiheid en vernedering gedoemd.
> | Nog zaterdag 22 mei '15.
Heden was een onweersdag. Zwoele, benauwende atmosfeer; dreigende grauwzwarte wolken; heel den namiddag gegrol in de lucht, regendruppelen af en toe. Omtrent zes uur barst de storm uit. Water klettert neder, bliksems schieten vonkenlicht, slag op slag dreunt schrikverwekkend.
Wat moet een bombardement dan niet wezen als dit onbeduidend natuurverschijnsel reeds de zenuwen van ontvankelijken ontstelt!
Uitgegaan schuil ik in een behangerswinkel. Door de glazen deuroorsp.: glazendeur zie ik de schuingezweepte druppelgordijn, blaasjes vormen op de plassen. Regenschermen zijn opengestoken; de reeds korte rokken der dames, nog opgeheven, verraden hoe hoog, de thans bemorste hakken in de mode zijn en meestal hoe leelijk de beenen zijn. Alle stappen worden verhaast. Rechtover in een portaal staan drie soldaten. Ze zijn nauw de kinderjaren ontwassen en zien er zoo onschuldig als kinderen uit.
Arme jongens!
De schemering begint te vallen. De bui is over. Ik ga naar huis. Lantaarnen branden. Sedert het begin der vijandelijkheden, zijn er hier nog nooit zooveel soldaten te zien geweest: ze drentelen ten getalle van acht, twaalf, vijf, zeven tegelijk. Ze komen uit drinkhuizen, staan voor sigarenwinkels, trekken in winkels van prentkaarten, koopen chocolade aan toonbanken. Aan een halte springen er zestien op een tram: de reeds op 't platform opgestapelden letterlijk verdringend; gedrieën staan ze op de onderste trede, een voet uitgestoken tot het behoud van 't evenwicht, een aan de stang, de anderen aan dezen zich vasthoudend...
Het is opmerkenswaard, hoe rein al de Feldgrauen gewasschenoorsp.: gewaschen, geschoren, en de haren kortgeknipt zijn. Velen hunner zijn zoo blond, dat hun wenkbrauwen en hun snorren strooachtige lichtstrepen vormen op hun blozend aangezicht.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB