<>

1915-01-01 (2 berichten)

> | 1 Januari '15.
Aldus is het uitgevoerd. Het was een oorverdoovend gerucht. Zieken en kleine kinderen zullen het te verduren hebben gehad. De trams reden tot half éen uur.
> | 1 januari vrijdag '15.
De barometer daalt naar storm toe. 's Morgens is het weder betrekkelijk goed. Gezellige bijeenkomst en diner bij mijn nicht. [59]
[59]Alice Buysse, Lovelings vaste compagnon bij heel wat uitstappen tijdens de oorlog.
Ze woont in een drukke straat. Ik kijk eens door het raam. Vele Duitschers tusschen de wandelaren. Ze beginnen er vuil uit te zien. Het grijs hunner tunieken heeft een modder-grondkleur gekregen. Wat zijn er talrijke kleine en plompe, oudachtig-verschrompelde bij! Zijn schier al de flinke mannen naar het front? Ik bemerk ook een paar reuzen, zoo groot en statig, dat de hen begeleidenden van middelbare lengte met den top van 't hoofd slechts tot aan hun schouders reiken.
Mijn nicht heeft allerlei lekkers gereed; ze wil naar het Burgerlijk hospitaal gaan, nu dat de heeren heen zijn, die met ons aanzaten.
En wij dalen de trappen af. Buiten: kletsregen en wind. Het rijtuig ratelt over pletsende plassen, de lichten weerkaatsen er in uitgewijd, bloedig. Ze zijn niet bij machte om de duisternis heel te bestrijden.
Wij doorkruisen eenzame kaden, donkere, openbare plaatsen: stadssquares, dat weten wij en zien op den uitkant van een dezer, door het grauw van den mist, de bloote, erbarmelijke slingertakken van een grooten treurwilg neerhangen.
Wat wekt Nieuwjaarsdag toch steeds sombere gedachten: overgang tusschen het veel verkeerde van 't verloopen jaar en het ongewenschte van het beginnende!
"Het is wel een beetje laat," zegt de portier, "om nog binnengelaten te worden."
Doch... oorlof wordt aan het bureel gevraagd en wij trekken door een der lange gaanderijen naar zaal 18, waar zieke vrouwen liggen, die uit Mechelen naar Gent werden overgebracht.
Er staan een twintigtal bedden van witgeverfd ijzer. Niet alle zijn bezet. Mijn geleidster is er geen onbekende: overal waar wij voorbijkomen, knikt en glimlacht de neerliggende of aan de sponde zittende haar toe. Onder deze is er een magere, zwartharige, rechtop tegen de kussens aanleunend.
Zij is zoo blij de bezoekster te zien. Ze krijgt allerlei versnaperingen: een oud-bekende uit het Feestpaleis.
"Hoelang zijt ge nu te Gent?"
"Op de vierde maand."
"Ge hebt toch plan om naar Mechelen terug te keeren, ziek als ge zijt nochtans, en niet kunnen loopen!"
"Och ja; ze zullen mij in den wagen dragen. Morgen om zes uur moet ik klaar zijn... Wat verlang ik naar ons huisje, al is het half stuk geslagen! O thuis zijn, thuis zijn!" En in een soort van aanbidding zien de donkere oogen glanzend ten hemel op.
Een andere nadert schuchter, schoorvoetend.
"Madame," tot mijn nicht, "ze zeggen dat gij helpt, waar ge kunt. Zoudt ge mij ook willen helpen?" met neergeslagen blik en glimlachenden mond.
Zij is klein, mooi bruinharig, van een buitengewone frischheid, zacht, beschaafd.
"Ja, kind, wat schort er?"
"Ik weet niets van mijn ouders en zou zoo gaarne nieuws van hen hebben."
"Hoelang zijt ge van huis weg?"
"Drie maanden."
"Hoe oud zijt ge? Ge ziet er niet ziek uit."
"Twintig jaar. Nu ben ik goed, maar ik was zoo zwak, toen ik uit het lighuis (moederhuis) naar hier werd gebracht."
"Hebt ge een kind. Zijt ge getrouwd?"
"Ik heb een kind van een maand oud. Getrouwd ben ik niet."
Voorzeker is dat meisje geen verlatene: er straalt vertrouwen uit die blikken; er schuilt geluk in den grond van dat tijdelijk beroerd hartje.
"En uw verloofde?" Ik ben overtuigd, dat de vader van het kind haar verloofde is.
"In 't leger; ik heb gisteren een brief van hem gekregen." En ze drukt de hand op hare borst, waar die brief ongetwijfeld zit.
"Hoe heet hij?" vraag ik. Namen wekken altijd mijn belangstelling op.
"Charles,"
"En uw kindje?"
"Charlotte," met een engelenglimlach van moedermin. Ze geeft een adres in Antwerpen.
"Schrijf dat het mij goed gaat."
"Mag ik spreken van Charlotte?"
"Ja, zeker moogt ge dat."
Aan een ander bed zitten twee vrouwen. De oudste bloost zeer erg en haar oogjes van kwik tintelen rusteloos rond.
"Ge ziet er beter uit, vrouw," zegt mijn nicht, haar een pak chocolade gevend, dat ze op haar knieën laat liggen zonder het aan te zien en zonder dank.
"Waaraan lijdt uw moeder?" vraag ik aan de jonge.
Deze kijkt mij star aan en antwoordt niet. Heeft ze 't niet gehoord of ben ik te stompzinnig om den toestand te gissen? Ik doe dezelfde vraag aan mijn nicht.
"Wat heeft ze?"
"Dérangement cérébral," wordt mij in het oor gefluisterd.
Die menschen zijn uit Mechelen gevlucht tijdens het bombardement. Zij hadden een kruidenierswinkeltje, kwamen goed aan hun brood. Ze zijn alles kwijt en zij, de moeder, heeft half het verstand verloren. Toch bestaat er hoop op herstel, na langdurige, volledige rust.
Wij spreken nog tegen de eene en de andere, en met handdruk aan sommigen en hoofdknik naar andere bedden nemen wij afscheid; de rampzaligen in de goed verwarmde, dof verlichte ziekenzaal aan hun lot overlatend.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB