<>

1915-01-18 (1 bericht)

> | Maandag 18 Januari, '15.
In de onmiddellijke nabijheid van Gent en toch heelemaal te velde, van alle woonsteden en dagelijksch menschenverkeer afgezonderd, staat er een oud kasteel. Het is zeer schilderachtig met zijn hoekige en kantige gebouwen en zijn twee gelijke hooge torentjes, waarrond bij schemeruur vledermuizen vliegen. Half verborgen staat het achter en tusschen slaghout en stammen van reuzenboomen, in welker kruinen het mutserdnest van de eksters als een zwarte bol in de nog naekte twijgen het oog aantrekt, voordat in vol ontloken lentegroen de meerlen en de nachtegaal zingen en de zevenzanger — het laatst aankomend zangvogeltje (vóor half mei.) zijn levensheil uitjubelt.
Naast de stallingen, met den gevel naar den aardeweg, staat een laag huisje, ook dagteekenend uit vroeger tijd, met kleine vensterruitjes op het geveltje zonder deur. Een groote poort verleent ingang op het klein binnenhof, langs waar men in het woninkje treedt.
Bijna telkens als ik het luchtig landweegje, met dicht bijeenstaandeoorsp.: bijeenstaand knotwilgen volgend, in het open groene veld voorbijkwam, zag ik er een jonge vrouw door de openstaande poort aan de waschtob, of eenig naaiwerk doende, op een stoel zitten, stil zingend, met den voet een wieg schommelend. Het is de echtgenoote van den hovenier. Ze was een mooie vrouw, een beeld van gezondheid en prille jeugd. Haar oogen blonken van levenslust en op haar mond scheen geen ander uitdrukking te kunnen verschijnen dan die van tevredenheid.
Ook haar man, dien ik soms op het binnenhof zag, was een kloeke, krachtige kerel, dertigjarig: "een vent als een boom," zei eens een andere arbeider van hem.
Wat later speelde er een kindje aan den ingang der poort en zat er een kleiner op den arm der moeder en nog wat later liepen de twee oudsten elkander na en zat het derde in een stoeltje, onbewust nog van het leven, het gestoei aan te kijken.
En telkens ik voorbijkwam, was het mij als een weldoende veropenbaring der mogelijkheid van onverdeeld menschenheil.
Als ik Zulma, de jonge vrouw, zag aan den drempel, kon ik niet nalaten het woord tot haar te richten, al ware het maar geweest om den zweem van glimlach op dat mooi mondje, in dat blij gelaat te zien. Ook de twee oudsten — twee knapen — kenden mij en gaven mij "een plaksken," 't is te zeggen de hand.
De krijg brak uit. De man, gewezen kanonnier, nog niet vrij van den dienst, moest naar de grens als landverdediger...
Maanden zijn sedertdien verloopen; dezen namiddag voerde mijn weg mij daarheen. Ik zag het oud kasteel tusschen de stammen der hooge kruinen staan, met alle luiken dicht, in de drukkende, sprekende verlatenheid der niet meer bewoonde gebouwen.
Van in augustus zijn de eigenaars naar den vreemde gevlucht.
Ik ging voorbij.
De poort van 't hoveniershuisje was ook gesloten.
Laat ik toch eens weten of de vrouw nog hier is en hoe ze 't stelt. Ik keerde eenige stappen terug. De gordijntjes hangen nog even keurig geplooid achter de groenachtige ruitjes, maar de appel van de ingangsklink is niet, als vroeger, blinkend opgewreven...
Ja, ze was er, ik hoorde een lichten klompstap over de steenen van het hofje komen. En nu schrok ik letterlijk. Was zij dat: die miezere, gekrompen figuur, met het bleek gezicht en de doffe oogen? Zij, dat beeld van jonkheidsbloei eertijds?
En zij glimlachte mij als eertijds toe, haar gave tanden in de verdunde lippen sterker ontblootend.
Die glimlach sneed mij door het hart. Hij trof pijnlijker dan een bittere klacht zou hebben gedaan.
Hoe ze het stelde, of ze nieuws had van haar man?
En ze snikte eens zonder tranen, sprakeloos het hoofd schuddend, dra met de verfijnde handen haar wangen bedekkend; toen zei ze: "Neen,niets, geen brief, geen boodschap."
En ik moest binnengaan. In het keukentje was het warm; de dekschijf van het kacheltje gloeide zelfs. Een ijzeren bed stond aan den wand onder den tikkenden horologeslinger, en in dat bed zaten de twee oudste kinderen rechtop. Ze speelden met houtblokjes en houten sparretjes, aan de toppen groen geverfd, en ander breekbaar tuig, op Klaasdag gekregen zeker.
Die twee waren reeds drie weken ziek, nu aan de beterhand. Ze moesten warm gehouden worden. Het kon aanstekelijk zijn, wat ze hadden, daarom was het kleinste weggedaan op haar geboortedorp bij een getrouwde zuster. De dokter wist niet goed waaraan ze leden; misschien kwam het van het gruisbrood, dat vele kinderen niet verteren konden.
En zij vertelde mij, wat haar leven nu was: altijd thuis, altijd alleen. Ze zag schier niemand dan den geneesheer, die om de twee dagen verscheen.
Geburen bezoek?
O, daar was ze bang voor. Ze verlangde er in 't eerst naar, nu niet meer. Ze moest al den kommer van zich werpen uit liefde voor haar kinderen, voor wie ze zoo noodig was, en kon het toch niet. En ze schudde als in wanhoop het hoofd.
Dat ze niet kon, was haar aan te zien.
Ze volgde den loop van haar eigen gedachten, als in vergetelheid van mijn bijzijn:
"De kinderen mogen niets drinken dan melk. Ik, wat mij betreft eet schier niet. Petrool kan ik niet vinden; van zoodra het avond wordt, moet ik mijn huiswerk tastend doen. Ik spaar zelfs mijn nachtlichtje." En met den blik wees ze een half leeggebrand pitje aan in een glaasje vet, dat op de tafel stond.
Ze poogde te glimlachen om het rampzalig-comische van zooveel nood.
In eens zei ze, zich vermannend,
"Ik dank u, dat ge gekomen zijt."
Doch hoe hier troost aan te brengen, te bemoedigen? Ik trachtte dat te doen, maar denk niet, dat ze luisterde...
En dan, na lang zwijgen, begon ze:
"De dokter heeft mij voorspeld, dat ik geen drie maanden meer te leven heb, indien het zoo voortgaat. Slapen kan ik niet of weinig. Wij hebben immers voortdurend slecht weer gehad, altijd regen en stormen. Heel den nacht hoorde ik den wind zoeven door de hooge boomen, soms ook een slag; het was zeker een schalie of een steen, die van de torentjes afgerukt werd. Maar ik schrok toch telkens als ware het een schot geweest. Dat hield mij wakker... och, en bij windstilte is het even slecht. Wie zou er kunnen slapen als ge in 't donker uren op uren het kanon hoort, dat misschien uw man doodschiet!..."
Ik keerde terug langs het bochtig weegje met de knotwilgen omzoomd in sombere stemming van machteloos wereldwee, dat mij als een tweede figuurlijk floers van rouw omhulde in het werkelijk grijze floers van den winterdag.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB