<>

1916-10-16 (1 bericht)

> | Maandag 16 oct. '16.
Gisteren kwam mijn ambulancier. Hij was verwacht den 6 juli ll, na zijn terugkeer uit Berlijn. Ik dacht in lang aan hem niet meer. Ik was niet thuis. Hij had zijn fransch uitgehaald en met veel haperen en dralen aan de meid uiteengedaan, dat hij naar Roemeniė vertrok, en de boodschap, die hij voor mij medehad, door een dokter, een vriend van hem, zou doen afleveren.
Toen het namiddag was, kwam de meid mij zeggen, "Die dokter is daar reeds."
"Dat hij bovenkome."
Welk een sterke stap langs de trappen voor een geneesheer! Ik open de kamerdeur: daar staat een tamelijk groote, kloeke heer heel in 't bruin, keurig gekleed, die beleefd groet. Hij komt binnen. Te zien op 't eerste zicht, dat het een Duitschman is, en een beschaafde:
"Welke taal verkiest u dat ik spreek?" vraagt hij in zuiver nederlandsch.
"Duitsch," verzoek ik.
Hij haalt een koperen plaat te voorschijn.
"Van wege de duitsche Polizei," zegt hij.
Zou het nu toch komen, dat gevreesde? Zal ik wankelen na zooveel vooraf mij opgelegden moed? Neen, neen. Ik schrik zelfs niet.
Hij ontrolt een groot papier met veel zwart schrift op en met stempels:
"Ziehier," zegt hij, "het komt van den amerikaanschen consul. Er is in Amerika iemand, die naar uw bevinden informeert. Hebt gij eenig vermoeden, wie het wezen kan?"
Na een poos van nadenken: "ik heb een neef in South Carolina, van hem kan het wezen."
"Een planter, zeker, het zijn daar alle planters."
"Neen, een bloemist."
"In welke stad woont hij eigenlijk?"
"In Spartanberg."
"Dat ken ik, daar ben ik geweest."
"U heeft veel gereisd?"
"O ja, ik ben in Hamburg geboren, van in mijn eerste kindsheid tot mijn zeventien jaar heb ik in Holland gewoond; ik ben er school gegaan. Zoo komt het, dat ik nederlandsch spreek zoo goed als mijn ouderlijke taal. Om die reden heeft de duitsche Regierung mij naar hier gezonden. Toen ik in 't bureau uw naam las op de vraag naar inlichtingen, dacht ik, "die kans mag niet verloren gaan. Die boodschap doe ik zelf." Ik heb in Holland boeken van u gelezen en ook de gedichten van u en uw zuster Rosalie, leeft ze nog?"
"Neen, sinds lang gestorven."
Nu kijkt hij weder in zijn papier, wat beduidt, dat de opheldering gerekend wordt als niet ten einde en ik vraag: "Wie informeert er en vanwaar informeert men?"
Hij weet het niet, of wil het niet zeggen. Hij leest het stuk met de navraag naar mij. Het is in 't Engelsch, vervolgens komen andere namen voor, waarover ook om inlichtingen wordt gewenscht. Ik ken ze niet en telkens hij onderzoekend opkijkt, schud ik het hoofd.
"Wat moet aan den onderzoeker naar u geantwoord worden?"
"Dat het mij goed gaat."
Dat aan een onbekende! Hij schrijft dat op. Hij ziet een dagblad liggen en neemt het in de hand. Het is een nummer van de "Bien publicoorsp.: publiek".
"U kent Fransch ook?"
"Ja, ja, heel goed. Maar zeg mij, leest gij al die leugens?"
"Zijn het allemaal leugens? Veel staat er toch in, dat waar is."
"Leugens," houdt hij staan, "het kan niet anders, zelfs de duitsche kranten, hier toekomend, behelzen niets dan gezuiverd nieuws, alles ten behoeve der soldaten. De Franschen en de Italianen munten het meest in die valsche berichten uit. Bij de Engelschen en de Duitschers zult ge de meeste oprechtheid vinden."
Opnieuw komt iemand boven. Met kracht wordt op de deur geklopt, die terzelfdertijd opengaat zonder "binnen" af te wachten. Het is de Rood Kruisverpleger: de dokter, die hier bescheid moest geven over nieuws uit Berlijn, is ziek, daarom komt hij in allerhaast zelf; het bericht is goed: mijn vriend uit Soerabaya is genezen, [241]
[241]Menzel, cf. 11 november 1915.
maar kan als Duitscher den overtocht naar Europa niet wagen, de Engelschen zouden de hand op hem leggen.
Die twee bezoekers hebben elkaar gegroet en de hand gedrukt. Ik meen, dat ze kennissen zijn, en vraag aan den ambulancier: "Wees zoo goed mij den naam van dien heer te zeggen.
Maar deze antwoordt zelf "W. M." [242]
[242]De initialen zijn die van officier Willy Meyer.
, zich ontschuldigend het niet eerder te hebben gedaan.
"Ik heb groote haast," begint den ambulancier, "heden nog of morgen vertrek ik naar Roemeniė."
"Gij hebt het altijd gewenscht," zeg ik.
"Ja, ja, maar mijn kameraden, ik moet ze verlaten en ben er nu zoo aan verkleefd. Maar nu moet ik weg..." heel zenuwachtig — "indien het geweten wordt, dat ik hier een voet zet, krijg ik drie dagen arrest."
Onvoorzichtige! Ge weet niet, dat ge met een dienaar der politie te doen hebt!
"Wilt ge mij uw naam aangeven?" vraagt deze dadelijk, "hem zelf opschrijven?" en hij toeschietelijk: "Ja zeker," maar hij heeft geen potlood, zou een stukje papier willen, en terwijl ik in de suitekamer op zoek ga, zegt hij, wat stiller:
"Ik wilde niet vertrekken zonder Frau Loveling te hebben wedergezien. Ik stel mij bloot aan straf; om 't even."
Hij heeft den toon nog verlaagd om er bij te voegen, "ik zal ze nooit vergeten. Ik ben hier ingekwartierd geweest. Haar kennismaking was voor mij iets van het interessantste en aangenaamste van mijn leven."
Hij zag om naar de open deuren, bang of ik het hooren zou.
Jawel, ik hoorde het en... is het geen schande, dat die lof mij welkom was?
De Rood Kruisman schrijft alles op, de grootere politiechef ziet buigend toe. Het adres moet heel volledig wezen met geboorteplaats, leeftijd en verblijfplaats. "Krankenverpleger" is vergeten. Dąt er nog bij te stellen. Het gezegde lijkt op een bevel. Maar ik kan mij toch niet voorstellen, dat de eischer iets verdachts in den zin heeft, want hij ook zegt waar zijn verblijfplaats in 't vaderland is, ergens aan de grens van Bohemen, waar hij een vlasspinnerij heeft. Ik heb den naam der plaats niet goed gehoord. Opnieuw komt de koperen plaat te voorschijn. Ik meen, dat ik ook wel eens mag toekijken en lees luidop: "militärischer Polizeichef."
Hij laat den ziekendiener vertrekken en blijft nog, weder neergezeten op de sopha. En mijn intuļtie fluistert mij in, dat die man geniet van geene wapens meer te hooren kletsen; over geen oorlogsquaestie meer te spreken; geen bureelatmosfeer meer in te ademen; en van eenmaal in een burgerwoonst met een illuzie van vrede te zijn.
Het is ook zoo gezellig-warm in de kamer: de roode gloed van 't vuur glimt door het micaglas; de volumen op de hoogste rekken van de dubbele boekenkast staan daar zoo vertrouwbaar gerangschikt in hun zelden, o zoo zelden, zelfs nooit meer verstoorde rust, terwijl de ondersten — de woordenboeken steeds bereid tot dienstvaardigheid, altijd attent tot oproep, schijnen te wachten naar de hand, die ze er uit nemen zal.
In de tweede kamer glanst de octoberzon helder als bij een aprildag, en evenals op een buigen aprildag, wuiven de boomenkruinen in de tuinen, ginder verre, op en neer.
Dat alles vereenigd geeft iets zoo gezelligs aan de kleine en grootere voorwerpen om iemand heen, van af de blinkend gepoetste dingen, of de nog nieuwe, tot aan de vaal gewordene, waarvan het verval zelf, het door zorg in stand gehoudene, van lang gebruik getuigt; evenals de afgesleten kleur van het linoleum, tot op de helft met een insgelijks reeds wat verschoten, afgesleten vloerkleed bedekt, van een druk, gelukkig levensverkeer spreekt. De dikke struiken aspedistrasoorsp.: aspedristas met hun gladde blaren geelen witgestreept, genietend van liefderijken oppas, bewijzen hun dankbaarheid door weelderigen groei...
Ja, hij voelt het. Hij vat het samen in dat eene woord "huiselijkheid". Het is alsof er een weemoed lag in den toon, een verzuchting, een haken naar het voor hem verlorene...
Overal, altijd toch de ontbinding, het weggerukte uit den familiekring. Het komt dan ook heel natuurlijk, dat ik vraag: "Zijt gij getrouwd?" Ja, en hij haalt twee photo's uit: op de een een jong persoontje heel in 't wit, fijn en lief, zijn echtgenoote; op het ander: een kleine knaap, in de handjes een hoepel en een stokje houdend: "Toekomende week, wordt hij drie jaar," bericht de vader bewogen.
"Hoe heet dat kind?"
"Gunter naar mijn eenigen broeder, voor 't oogenblik in een lazaret, zwaar gekwetst," zegt hij bedenkelijk. Maar het sentimenteele is rap voorbij. Hij ademt eens diep en zegt:
"Mijn leven is lastig, vermoeiend, het gebeurt, dat ik gedurende vijf uren achtereen verhoor geef."
En daar ik verwonderd opkijk: "voor allerlei vergrijpen," voegt hij er aan toe: "het is geen gemakkelijke bevolking die van deze Gentenaren, hun geest is onafhankelijk."
"Daarvan hebben ze sinds eeuwen bewijs gegeven."
"Onhandelbaar," versterkt hij zijn meening, "ze kennen geen disciplien, ze hebben geen eerbied voor hun eigen politie."
Dat heeft een andere Duitschman reeds voor hem gezeid.
Op een vertrouwelijken, nieuwsgierigen toon, heel voorover gebogen, vangt hij aan: "Ik zou u iets willen vragen."
"Spreek op."
"Zeg mij uw oordeel over de Vlaamsche Hoogeschool."
"Mijn oordeel," herhaal ik om tijd te winnen. — Nu opgepast! Het wordt gevaarlijk.
"Ja, ik meen: houdt ge ze voor leefbaar?" Hij ziet mij aan, onafgewend, met doorborende blikken, een echte detectief. Geen trek zal hem ontgaan.
"Dat weet ik niet."
"Denkt ge, dat ze later — want de vrede zal toch eenmaal gesloten worden — kan voortbestaan?"
"Ik ben niet bevoegd om daarover te oordeelen."
"Holland moet ons helpen" — dat ons treft mij — "onze talen-bondgenoot wezen," en hij weidt uit over hetgeen op dat gebied van Holland te verwachten is.
Zwijgen, toehooren, is het eenig geraadzame. Nu moet hij afscheid nemen.
In zijn volle lengte staat hij daar. Met een recht forsch gebaar steekt hij zijn groote hand uit.
"Misdeed ik met die hand te drukken?" vraag ik mij af...
Wie is het, die gezegd heeft: "Heere, vergeef het hun; want ze weten niet wat ze doen." Laat ik het op mij toepassen.
Neen, ik misdeed niet. [243]
[243]Loveling voegde hier zelf een voetnoot bij: 'De officier Willy Meyer — van wien ik vroeger gewaag, als tot mij gekomen met een opdracht van den amerikaanschen consul, is in het gevolg als mijn beschermer opgetreden — een belanglooze, niets in wedervergelding eischende beschermer.'
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB