<>

1916-10-20 (2 berichten)

> | Vrijdag 20 oct. '16.
Bons, bons, bons! ging het daar zoo even: de groote trom, de fluiten piepen, de kopertuigen schetteren, de stappen schrappen.
Soldatentroepen komen van den trein. Het meerendeel dragen ritsen van patronen aan touwtjes afhangend op de borst. Ik tel van uit mijn spioen zes honderd twintig manschappen nagenoeg zonder de officieren en het muziekkorps. Alles grijs als de grond, grijs als de motregen, grijs als de lucht van dezen dag.
In een verordening wordt gemeld, dat de hoogleeraren, welke geweigerd hebben colleges te geven, en welke afwezig zijn, gehouden worden voor ontslaggevers van hun professorschap.
> | Nog Vrijdag 20 oct. '16.
Gierende herfststormoorsp.: herfstorm, hagel- en regenvlagen. Vroeg valt de duisternis in. Een lamliggende vriendin zendt om mij. Negen jaar geleden is ze door een beroerte getroffen en sedert, hopeloos op herstel tot dezelfde beweginglooze houding verwezen. Dag en nacht te bed, bij uitzondering van een paar uren daags, dat ze in een mekanieken zetel, tot aan een venster gevoerd, iets van levensverkeer op den boulevard en daarover de boomen van het Park kan zien. Ze zendt om mij voor eenige afwisseling in haar eentonig leven. De dag heeft haar zoo lang geschenen, de slapelooze nacht zal oneindig wezen. En ik zit bij het bed, hare hand in de mijne. De dokter heeft haar verzekerd, dat hij ze weder te been zal helpen; dat ze geduld moet oefenen, hij zal oordeelen, wanneer ze op mag staan, "et quand je vous dirai, marchez, vous marcherez."
In een medelijdende leugentaal heb ik onlangs voorgesteld, zoodra ze geheeld zal wezen, samen Palestina te bezoeken, het Heilig Land met zijn overleveringen, zijn merkwaardigheden, in de oorden, waar Christus heeft geleefd en zijn leer gepredikt. Vol onbegrijpelijke begoochelingen is zij, op het in deze omstandigheid bijna al te stout voorstel, ingegaan. Wij spreken telkens ik er ga, van die reis als van een uit te voeren vastgesteld iets, elkander vermanend op het beslissend oogenblik ons niet terug te trekken uit het plan; want drie andere dames hebben reeds beloofd ons te vergezellen, een zeer gemakkelijke belofte, die tot niets verbindt.
"Nu mogen er geene meer bij komen, het gezelschap zou te groot worden," opper ik in een gehuichelde vrees. Wij spreken dus weder van ons inschepen te Marseille, van de interessante vaart door de Middellandsche Zee, de aankomst te Port Saïd en de verkenningstoeren van daar uit in automobiel tot aan ons einddoel. Wij moeten alles zien: den hof der Oliveten, Nazareth, Bethleëm, het dal van Josaphat, waar het laatst oordeel zal plaats grijpen, den Jordaan, de Doode Zee. Wij geraken heden in zulke geestdrift — want die reis is inderdaad een droom van mijn leven geweest — dat de gebrekkelijke reeds de kracht door hare leden voelt vloeien en ik bijna half begin te gelooven, dat een dergelijk mirakel van herstel mogelijk zou wezen. Eensklaps word ik tot de ontnuchterende werkelijkheid teruggeroepen... In den zak getast... ja, ja, mijn beduchtheid is waar, ik heb mijn identiteitskaart niet bij mij, vergeten in de haast om een ongelukkige te gaan opbeuren!...
Wat nu gedaan. Het dienstdoende engelachtig nonneke, de sedert jaren trouwe oppasster, zegt in hare goedheid: "Jammer, dat wij 's avonds op straat niet mogen verschijnen, tenzij met een geleide en alleenlijk voor krankennood, anders zou ik u tot aan uw huis vergezellen."
"Waartoe zou dat helpen, masoeur? Het zou enkel dienen om u ook bezwaar te berokkenen, moest de kaart mij gevraagd worden."
Alle twee naar de Kommandantur geleid!... misschien een nacht in 't Rolleken — het gevang, en voorzeker een groote boet!
Schrikbeelden van den oorlogstijd!
Wie in vrede leeft, kan zich de bezorgdheid van een dwangbewind, van vrije handeling niet voorstellen. Ik ben reeds opgestaan, radeloos.
Wel weet ik, bij ondervinding, dat het toonen der persoonskaarten zelden wordt geëischt in het midden der stad; wel verzekert het nonneken, dat ze de hare ook soms vergeet zonder slecht gevolg, niets helpt, mijn geest is ontredderd, ik moet en wil weg. Hoe zal ik veilig thuis geraken? De verlamde dringt er op aan, dat de kamenier meegaat.
"Waarom? Haar tegenwoordigheid kan mij van geen bate wezen."
"Om mij gerust te stellen, opdat ik wete, dat u niets onaangenaams is overkomen," houdt ze vol. En saam vertrekken wij, ik aan haren arm. Het waait, het regent, de gaslichten waaien flikkerend heen en weer.
"Langs de huizen gaan?"
"Neen, niet in de klaarte der lantaarnen."
Zwart is de komende nacht, maar onder de boomenreeks der Citadellaan is het duister. Zonderling voor twee vrouwen zoo laat in den avond, juist daar te loopen. Toch wordt dit laatste gekozen. Wij ijlen voort als vluchtelingen doen. Stappen komen aan: twee soldatensilhouetten verschijnen voor ons van uit de duisternis. De angst beneemt mij schier den adem.
"Nu ben ik eraan!"
Maar zezijn reeds vreedzaam, pratend voorbij zonder acht op ons te slaan.
In de Leopoldlaan geen levend wezen te ontwaren; nu nog den hoek om en ik ben er... maar een haastige stap nadert achter ons, gretig-grijpzuchtig ons inhalend... Ik dring mij dicht aan de gezellin... en o, verlichting, verlichting van het hart! hij ijlt voorbij.
Daar is mijn huis, de stoep op, geweldig aangebeld en binnen ben ik, hoezee!
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB