<>

1915-07-17 (1 bericht)

> | Zaterdag 17 juli.
Stormweęr. De jonge boomen in de omliggende tuinen worden heen en weder gezweept, de bladeren afgeflapt; de takken knikken en buigen, als groetten zij den grond. Bijwijlen slagregen, 't water langs de steenen stroelend, plassen in de veranda vormend. Donder weerdreunt soms. Om vijf uur breekt een schichtige zonnestraal door het grauwzwarte zwerk.
Ik heb een boodschap te doen bij den bestuurder van het Jongensweeshuis — Kuldershuis genaamd. Het is zeven uur. De weg leidt onder hooge boomen. O, wat zoeft de wind in de kruinen met oceaangeruisch en takkengekraak.
Het gebouw maakt een heel ruim vierkant uit, in rooden baksteen, met tal van vensterreeksen. In 't midden, speelplaats, die wel een hectare meet.
Aan de monumentale ingangpoort in de Hospitaallaan staan wachthuisjes met de duitsche kleuren. Aan het eene wandelt, met een zestal stappen heen en weer, een zeer slanke soldaat met een fijn, voornaam aangezicht.
Een hoop kinderen van drie tot acht jaar oud, jongens en meisjes; stoeien om zijn beenen heen, heel familiaar met hem, ofschoon hij ze niet aanspreekt en niet toelacht.
Aarzelend gevraagd, of ik mag binnengaan.
Geen antwoord, hij haalt de schouders op.
Vernieuwd aanzoek.
Hij verstaat geen duitsch en wenkt een anderen soldaat bij, die ginder ver over 't hof loopt. Deze klein, en type van armoe en ontaarding, nadert. Hij verstaat evenmin de vraag, of de directeur binnen is. De twee spreken een onverstaanbare taal te zamen. Is het Poolsch, is het een soort Platduitsch? [128]
[128]Loveling sprak zelf Platduits, en vertaalde decennia eerder novellen van Klaus Groth.
Herhaaldelijk klinkt het hol "Jao, jao?"
Een derde, even onderbleven, een echte zwakkeling, langs de rechter zijde laag den arm latende hangen, als ware hij gewend dingen van den bodem op te rapen, spreekt Platduitsch; maar hij begrijpt niet wat bedoeld wordt, weet niet dat het hier een gesticht van de stad is, en dat de directeur van 't Weezenhuis er in een deel van verblijft, met wat nog van weesjongens voorhanden is, en dat de soldaten het geheele bewonen.
Terwijl het moeielijk klaar te brengen geval besproken wordt, komen met spijkerschrappende schreden lange benden soldaten de poort binnen, nat van een nieuwe stortbui, mooie jongens, beelden van gezondheid, blozend, met kort geknipt haar en gladde wangen, bij de meesten nog geen schijn van baard vertoonend. Deze verdwenen zijnde, wordt hulpvaardig beloofd mij op den goeden weg te helpen en de tusschenspreker leidt mij over 't hof, door een donkere gang, in een lange, smalle zaal en geeft een stoel aan.
Op een houten bank aan een tafel zit een soldaat. Twee sneden brood liggen voor hem. Hij neemt ze beurtelings op en met een mes oversmeert hij ze in een buitengewoon dikke laag, met gele boter, die er langs alle kanten uitproest als de mortel tusschen de baksteenen, die een metser opeenvoegt. En de man schrapt met zijn mes de overtollige boter af en werpt ze op het bord, ook net zooals een metser met de truweel het te mild gebruikte terug ruw in den bak slaat.
In die zaal staan vier slaapsteden, of hoe moet het genoemd worden? Ze doen denken aan uitgetrokken zitbanken in een sleeping car, twee en twee boveneen, niets dan planken, voorzeker aan een stel, of op sterke stangen aan den wand vast. Niets erop behalve een matras, die geen matraskleur meer heeft, zoo goor, zoo vies is ze, en daarop een saamgefrommelde deken even vuil en niet meer waar te nemen van welke stoffe of weefsel. Nu komt een surveillant binnen. Op een toon van hoffelijk, maar toch misprijzend vermaan zegt hij, hoe het mogelijk is voor een dame aldus, in overtreding met de voorschriften der vijandelijke bezetting, door gene, groote poort te durven binnenkomen! "Hebt ge dan het bericht niet gelezen, dat in 't Vlaamsch en in 't Fransch op den pijler aan den ingang staat?"
Heel beschaamd: "Neen."
"Alles wat op het weezenhuis betrek heeft moet langs het verre groen poortje geschieden."
Hij leidt mij waar ik wezen moet. Van den directeur verneem ik het een en 't ander: De duitsche jongens, die zoo even binnenkwamen, tellen zeventien en achttien jaren. Enkel honderd vijftig weesknapen verblijven nog in het gesticht. Waar nog een vader of een moeder is, wordt de bestedeling teruggezonden; wie een vreemd kind in huis neemt krijgt als zij geldelijken steun. De weezen behouden hun donker blauwe kuldersuniform met de blinkende knoopen. De huisvesting der blijvenden is bekrompen.
"Hoor, die muziek!" onze jongens moeten op het opperste repeteeren.
Ze weergalmt luid bonzend tot in de groote spreekzaal, waar wij zitten, maar een nog luider gebons weerklinkt hier nog: namelijk de knallen uit de nabijgelegen schijfschieting, waar de vijand zich oefent. Het weerkaatst bij elke losbranding zoo scherp als kwam de kogel op metaal terecht...
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB